Examples of using "Juntos" in a sentence and their dutch translations:
Laten we samen gaan.
Laten we haar samen omarmen.
- We hebben samen geluncht.
- We zijn samen gaan lunchen.
- We reisden samen.
- We zijn samen op reis gegaan.
- We hebben samen gereisd.
- Zullen we samen ontbijten?
- Is het goed als we samen ontbijten?
Wij werken samen.
We wonen samen.
Laten we samenwerken.
Wij kwamen samen.
Wij waren samen.
- Wij aten samen.
- We hebben samen gegeten.
Gaan we samen?
Wij eten samen.
- Wij baden samen.
- We hebben samen gebeden.
We studeren samen.
Zij liepen samen.
Zij waren samen.
Werken jullie samen?
Laten we samen ontsnappen.
Laten we samen reizen.
Wij hebben samen gehuild.
Laten we samen teruggaan naar Japan.
samenwerken,
- Ze reisden samen.
- Ze zijn samen op reis gegaan.
- Ze hebben samen gereisd.
We zullen het samen doen.
Ze spelen vaak samen.
Zij werken samen.
We besluiten alles samen.
We moeten samen leren leven als broeders, of we zullen samen sterven als dwazen.
Het werk begint samen.
We moeten samenwerken,
Ze zijn herenigd.
Laten we vanavond samen uitgaan.
We lunchen vaak samen.
Ik dacht dat we samen zouden ontbijten.
We hadden veel plezier samen.
- Samen zullen we het halen!
- Samen kunnen we het doen!
Ze brengen samen de nacht door.
We werken altijd samen.
Laten we samen mijn paraplu gebruiken.
We leren veel samen.
We moeten samen leren leven als broeders, of we zullen samen sterven als dwazen.
We moeten samen leren leven als broeders, of we zullen samen sterven als dwazen.
Maar samenwerken kan het probleem oplossen.
Samen vormen ze een intimiderende groep.
Blijf samen.
We spelen samen spelletjes op Google Hangouts.
Wil je met mij op dieet?
Ze werkten samen aan dit project.
Laten we samen naar een concert gaan.
Wat een fantastische ontdekking hebben we samen gedaan!
- Nu is de tijd om samen te werken.
- De tijd is gekomen om samen te werken.
Samen geeft dat een blauwdruk van mogelijkheden.
om de klimaatverandering samen te bestrijden,
Wat je ook beslist, we doen het samen.
en dat is iets dat we samen hebben gedaan.
De chimpansees en de bavianen en de apen,
Zij en haar vriend wonen samen.
Ik hoorde de kinderen samen zingen.
- We zijn samen opgegroeid.
- We groeiden samen op.
Ze werkten samen om het vuur te blussen.
Deze twee vrienden wandelen altijd samen.
We beslissen samen.
Ze hebben al de jongens samen geplaatst.
Het gezin kijkt samen een film.
We gaan ieder weekeinde samen uit.