Examples of using "дала" in a sentence and their dutch translations:
Ze gaf hem een boek.
- Ze gaf geld.
- Zij gaf geld.
- Ze heeft geld gegeven.
- Zij heeft geld gegeven.
Maria gaf hem tien euro.
- Ze gaf hem een klok.
- Ze gaf hem een horloge.
Zij sloeg hem in het gezicht.
Ze gaf melk aan de kat.
Zij gaf Tom een appel.
Ze gaf hem een oorvijg.
Ze gaf hem een boek.
Met haar dapperheid wint ze tijd.
- Zij gaf hen een paar appels.
- Zij gaf hen een paar appelen.
Ze gaf haar vriend een oorveeg.
Ik heb de boeken aan deze student gegeven.
Ze gaf melk aan een kat.
Mijn moeder gaf me een naaimachine.
Mijn oma gaf mij deze halsketting.
- Ik kon niet slapen door mijn tandpijn.
- Door kiespijn kon ik niet slapen.
Maria gaf Tom het eerste stukje cake.
Ze gaf hem een horloge.
Mary sloeg Tom.
Zij sloeg hem in het gezicht.
Ik gaf hem een oorvijg.
- Ze gaf ons een cadeautje.
- Ze gaf ons een cadeau.
Ze gaf hem een horloge.
Heb je de sleutel aan Tom gegeven?
Ik gaf haar een deken.
- Zij heeft mij een shirt gegeven.
- Ze heeft me een hemd gegeven.
- Ze heeft me een overhemd gegeven.
Ze gaf een been aan de hond.
Ze nam een bloem uit de vaas en gaf ze aan mij.
Ik gaf mijn zus een woordenboek.
Of achter deze boom zitten en gebruiken wat de natuur te bieden heeft?
Zij sneed de taart in 6 stukken en gaf aan elk kind een stuk.
Heb je de sleutel aan Tom gegeven?
- Je hebt het me beloofd.
- U hebt het me beloofd.
- Jullie hebben het me beloofd.
- Je beloofde het me.
- U beloofde het me.
- Jullie beloofden het me.
- Ze heeft mij laten gaan.
- Zij liet me gaan.
Als ik rijk was dan gaf ik je geld.
Als ik rijk was dan gaf ik je geld.
Jane droeg hetzelfde lint als haar moeder.