Examples of using "Francuskiego" in a sentence and their dutch translations:
- Ik studeer Frans.
- Ik ben Frans aan het studeren.
- We zijn Frans aan het studeren.
- We studeren Frans.
- Ik ben leraar Frans.
- Ik ben lerares Frans.
Hij probeerde Frans te leren.
Ik wil graag Frans leren.
Tom leert ons Frans.
Tom is een leraar Frans.
- Wie heeft je Frans geleerd?
- Wie heeft u Frans geleerd?
- Wie heeft jullie Frans geleerd?
- Ik geef biologie en Frans.
- Ik doceer biologie en Frans.
Waar heb je Frans geleerd?
Ik heb Frans geleerd in plaats van Duits.
Heb je een Frans woordenboek?
Ik wil graag Frans leren.
- Ik dacht dat je vroeger een leraar Frans was.
- Ik dacht dat u vroeger Frans gaf.
Het woord 'cliché' komt uit het Frans.
Tom wilde dat Maria Frans zou leren.
Wat is de beste manier om Frans te leren?
Tom wilde dat zijn kinderen Frans leerden.
Mijn lerares Frans is even oud als ik.
Het Engels heeft veel woorden uit het Frans overgenomen.