Examples of using "Riechen" in a sentence and their dutch translations:
De rozen ruiken lekker.
Kunnen vogels ruiken?
- Ze ruiken slecht.
- Zij ruiken slecht.
- Ze stinken.
- Zij stinken.
Ze kan het ruiken.
Kan je het ruiken?
De rozen ruiken lekker.
Dieren ruiken angst.
Koala's ruiken naar eucalyptus.
Hij kon haar parfum ruiken.
Ik haat de geur van knoflook.
Tom kon Maria's parfum ruiken.
- Jouw kleding stinkt altijd.
- Uw kleding stinkt altijd.
Ruik je dat?
Herinner je je nog hoe bloemen ruiken?
Die wolf ruikt mij van kilometers afstand.
Ruik jij iets?
Maar de vacht van grote katachtigen ruikt vaak helemaal niet.
Dit ruikt niet fris, maar het helpt me afkoelen.
Die wolf ruikt mij van kilometers afstand. Hij zal mijn geur al wel hebben opgepikt.
Wist ik veel dat je geen tomaat lust. Dat kan ík toch niet ruiken! Dat had je van tevoren moeten zeggen.