Examples of using "Nachbar" in a sentence and their dutch translations:
- Hij is onze buurman.
- Dat is onze buurman.
Bespioneren van je buren?
- Onze buur kwam net terug.
- Onze buurman kwam net terug.
Tom is mijn buurman.
- Hij is mijn buur.
- Hij is mijn buurman.
Mijn buurman is timmerman.
- Tom is de buurman van Maria.
- Tom is Maria’s buurman.
Mijn buurman is gek.
Hij is onze buurman.
Dat is onze buurman.
Tom is een goede buur.
Onze nieuwe buurman speelt viool.
Onze buurman kwam net terug.
Onze buurman kwam net terug.
- Je bent mijn buurman.
- Je bent mijn buurvrouw.
- U bent mijn buurman.
- U bent mijn buurvrouw.
Zijn buurman zit ook achter haar aan.
- Onze buurvrouw heeft een rib gebroken.
- Onze buur heeft een rib gebroken.
- Onze buurman heeft een rib gebroken.
Onze buurman kocht zich een schattig paard.
- Dat is onze buurvrouw.
- Dat is onze buurman.
Beter een goede buur dan een verre vriend.
Een goede buur is beter dan een slecht familielid.
- De buurman heeft ons gevraagd de muziek zachter te zetten.
- De buurvrouw heeft ons gevraagd de muziek zachter te zetten.
Hij is mijn buur, maar ik ken hem niet al te goed.
Haar buurman zal voor de kinderen zorgen wanneer ze weg is.
Mijn buur verwierp mijn vraag om zijn boom te snoeien.
Mijn buurman was niet thuis toen de kat kwam.
Haar buurman zal voor de kinderen zorgen wanneer ze weg is.
- Ik heb een Italiaanse buurman.
- Ik heb een Italiaanse buurvrouw.