Examples of using "Kater“" in a sentence and their dutch translations:
Tom heeft een kater.
Ik heb een kater.
Mijn kat heeft zonnebrand.
Ik heb twee katten.
- Toms kat is ziek.
- Tom zijn kat is ziek.
- Ik zit vandaag met een kater.
- Ik heb vandaag een kater.
Tom had een verschrikkelijke kater.
De kat lag te zonnen.
Wat kun je het beste tegen een kater doen?
Ik heb twee katten.
- De dag daarna zaten we allen met een verschrikkelijke kater.
- De dag daarna hadden we allen een verschrikkelijke kater.
Spreek een beetje stiller. Ik zit met een kater ...
Vanmorgen kwam ik met een kater op het werk.
Wie een kater heeft, is niet noodzakelijk een dierenvriend!
Het kind streelt de kat.
Kan je een beetje zachter praten? Ik heb een hevige kater.
Tom was gisteren uitzichtloos, want hij had veel geld verloren, en vandaag heeft hij een kater.
Ik voer mijn kat elke ochtend en elke avond.
Het kind streelt de kat.