Examples of using "Englisch" in a sentence and their dutch translations:
- Spreekt u Engels?
- Spreken jullie Engels?
Antwoord in het Engels.
Spreken mensen van Mars Engels?
- Spreekt u Engels?
- Spreken jullie Engels?
- Spreek je Engels?
- Kun je Engels?
Spreken mensen van Mars Engels?
Spreek je Engels?
Ze studeert Engels.
Ze leert Engels.
Laten we Engels studeren.
Hij spreekt vloeiend Engels.
Ik spreek Engels.
- We hebben Engels gestudeerd.
- We studeerden Engels.
Ik kan Engels spreken.
- Spreek je Engels?
- Spreekt u Engels?
Spreekt hij Engels?
Kan hij Engels spreken?
- Uw Engels is volmaakt goed.
- Uw Engels is perfect.
Ik leer graag Engels.
- Sorry, spreekt u Engels?
- Excuseer, spreekt u Engels?
Waar wordt Engels gesproken?
Ik leer graag Engels.
Zeg het in het Engels.
Hij spreekt geen Engels.
- Ze spreekt geen Engels.
- Zij spreekt geen Engels.
Laten we Engels studeren.
- Sorry, spreekt u Engels?
- Excuseer, spreekt u Engels?
- Excuseer, spreek je Engels?
Ik studeer graag Engels.
- U spreekt geen Engels.
- Jullie spreken geen Engels.
Hoe is jouw Engels?
Ik spreek dagelijks Engels.
Spreekt ze Engels?
Hij geeft les Engels.
- Ik studeer het Engels.
- Ik studeer Engels.
Hij spreekt Engels.
Ze studeert Engels.
Laten we Engels praten.
- Ik hou van Engels.
- Ik vind Engels leuk.
Ik leer Engels.
Ik spreek Engels.
Spreken jullie Engels?
Jij studeert Engels.
Vind je Engels leuk?
Spreekt hij Engels?
Spreek je Engels?
We studeerden Engels.
Ik geef lessen Engels.
- Begrijp je Engels?
- Versta jij Engels?
Jij studeert Engels.
- Ken jij Engels?
- Kun je Engels?
Studeert u Engels?
- Vindt u Engels leuk?
- Vinden jullie Engels leuk?
Spreken jullie Engels?
- Tom leert Engels.
- Tom geeft lessen Engels.
Tom is Engels aan het leren.
Engels is moeilijk hè?
Hij leert ons Engels.
Waarom wil je Engels leren?
Engels is voor ons niet gemakkelijk.