Translation of "Travail " in Dutch

0.007 sec.

Examples of using "Travail " in a sentence and their dutch translations:

- Retourne au travail !
- Retournez au travail !

Ga terug aan het werk.

- Continuez votre travail.
- Continue ton travail.

- Ga door met je werk.
- Zet je werk voort.

- Poursuis ton travail.
- Poursuivez votre travail.

- Doe voort aan je werk!
- Ga door met werken!

- Poursuivez le travail !
- Poursuis le travail !

Werk voort!

Beau travail !

Goed werk.

Bon travail !

- Goed werk!
- Goed gedaan!

- J'adore vraiment mon travail.
- J'apprécie bien mon travail.
- J'aime vraiment mon travail.

Ik hou echt van mijn werk.

- Cherchez-vous du travail ?
- Cherches-tu du travail ?

- Zoek je een baan?
- Zoek je werk?

- Le travail rend libre.
- Le travail est libérateur.

Werk maakt vrij.

- Mon travail est fini.
- Mon travail est terminé.

Mijn werk is beëindigd.

- Le travail est fait.
- Le travail est fini.

Het werk is gedaan.

J'aime mon travail.

Ik hou van mijn werk.

C’est mon travail.

Het is mijn baan.

C'est un travail.

Het is werk.

Au travail maintenant !

Aan het werk nu!

Retourne au travail !

Ga terug aan het werk.

Allons au travail.

Laten we eraan beginnen.

Poursuis le travail !

Blijf werken.

- Retourne au travail !
- Retourne au travail !
- Retournez au travail !

Ga terug aan het werk.

- Mettons-nous maintenant au travail.
- Mais maintenant, au travail !

Maar nu aan het werk!

- Je me rends au travail.
- Je vais au travail.

Ik ga naar het werk.

- Prenez-vous plaisir au travail ?
- Prends-tu plaisir au travail ?

- Vind je het werk leuk?
- Doe je het werk graag?
- Vindt u het werk leuk?
- Doet u het werk graag?

- J'ai bien fait mon travail.
- J'ai fait mon travail correctement.

Ik heb mijn werk goed gedaan.

- J'ai déjà fini mon travail.
- J'ai déjà effectué mon travail.

- Ik heb mijn werk al af.
- Ik ben al klaar met mijn werk.
- Ik heb mijn werk al gedaan.

Mon travail, ma personnalité,

mijn harde werk, mijn persoonlijkheid,

à publier son travail.

bij het publiceren van zijn werk.

Mon travail est fait.

Mijn werk is gedaan.

Je cherche du travail.

- Ik ben een baan aan het zoeken.
- Ik zoek een baan.

J'ai terminé le travail.

Ik heb het werk afgemaakt.

Quelqu'un fera ce travail.

Iemand zal dat werk doen.

Tu trouveras du travail.

Je gaat een baan vinden.

Cherches-tu du travail ?

Zoek je werk?

Mon travail est fini.

- Mijn werk is gedaan.
- Mijn werk is voltooid.

Bien, commençons notre travail.

Goed, laten we beginnen met ons werk.

Comment va le travail ?

Hoe gaat het met het werk?

Commençons notre travail immédiatement.

Laten we meteen met ons werk beginnen.

Pas d'honneur sans travail.

Geen eer zonder werk.

J'aime beaucoup mon travail.

Ik ben gek op mijn werk.

Le travail est fait.

Het werk is gedaan.

J'ai trouvé un travail.

Ik heb een baan gevonden.

J'aimerais finir le travail.

Ik wou het werk afmaken.

Tout travail mérite salaire.

Alle werk verdient zijn loon.

Le travail est terminé.

- Het werk is af.
- Het werk is gedaan.

Êtes-vous au travail ?

Ben je op het werk?

Mais maintenant, au travail !

Maar nu aan het werk!

Ce travail paie bien.

Deze job betaalt goed.

Le travail rend libre.

Werk maakt vrij.

J'adore vraiment mon travail.

Ik hou echt van mijn werk.

Ton travail m'intéresse beaucoup.

Je werk interesseert me veel.

Tom cherche du travail.

Tom is op zoek naar een baan.

Vous cherchez du travail.

U zoekt werk.

Nous cherchons du travail.

Wij zoeken werk.

Le travail est fini.

- De klus is geklaard.
- Het werk is klaar.
- Het werk zit erop.

Ce travail est abrutissant.

- Dit werk is saai.
- Dit werk is afstompend.

Ce travail paie mal.

- Deze baan betaalt niet goed.
- Deze job betaalt niet goed.
- Dit werk betaalt niet goed.

- Notre travail ne s'arrête jamais.
- Notre travail ne prend jamais fin.

Ons werk houdt nooit op.

- Je vais au travail à bicyclette.
- Je me rends au travail en vélo.
- Je vais au travail à vélo.

Ik ga met de fiets naar het werk.

- Voici notre poste de travail partagé.
- Ceci est notre poste de travail partagé.
- C'est notre poste de travail partagé.

Dit is onze gemeenschappelijke werkplek.

- J'ai réussi à finir le travail.
- Je parvins à achever le travail.

Het is me gelukt het werk af te maken.

- Tu es vraiment dur au travail.
- Vous êtes vraiment âpre au travail.

Je bent echt een harde werker.

- Je cherche du travail.
- Je cherche un travail.
- Je cherche un emploi.

- Ik ben een baan aan het zoeken.
- Ik zoek een baan.

- Quel genre de travail recherchez-vous ?
- Quel type de travail recherchez-vous ?

Wat voor soort werk zoekt u?

- Je suis trop occupé au travail.
- Je suis trop occupée au travail.

Ik heb het te druk op het werk.

- Nous avons du travail à faire.
- Nous avons un travail à faire.

We hebben werk te doen.

- Tu es un bourreau de travail.
- Tu es un maniaque du travail.

Je bent een workaholic.

- Je suis employé en travail posté.
- Je suis employée en travail posté.

Ik werk in ploegendienst.

- Elle était en retard au travail.
- Elle arrivait en retard au travail.

Ze kwam te laat op haar werk.

Quand vous irez au travail,

Dus als jullie gaan werken

L'hiver s'est occupé du travail.

De winter heeft het zware werk al gedaan.

J'ai un travail pour toi.

Ik heb een werkje voor jou.

J'ai déjà fini mon travail.

Ik heb mijn werk al af.

Il a fini son travail.

Hij is klaar met zijn werk.

L'excès de travail l'a tué.

Te veel werken heeft hem gedood.

Ma sœur a un travail.

Mijn zus heeft een baan.