Translation of "Kamer" in Portuguese

- Is dat jouw kamer?
- Is dat uw kamer?
- Is dat jullie kamer?

Este é o seu quarto?

- Maak je kamer schoon.
- Maak uw kamer schoon.

- Limpe o seu quarto.
- Limpa o teu quarto.

- Waar is je kamer?
- Waar is jullie kamer?

- Onde é o seu quarto?
- Onde está o seu quarto?
- Onde fica o seu quarto?

Kamer te huur.

Aluga-se quarto.

- De kamer heeft twee vensters.
- De kamer heeft twee ramen.

O quarto tem duas janelas.

- Je moet je kamer opruimen.
- Je moet je kamer kuisen.

Você precisa limpar o seu quarto.

Dit is kamer 839.

Este é o quarto 839.

Kom in de kamer.

Entre no quarto.

Hou uw kamer proper.

Mantenha o seu quarto limpo.

Dit is mijn kamer.

Este é o meu quarto.

Hou je kamer schoon.

Mantenha o seu quarto limpo.

Hoeveel kost een kamer?

Quanto custa um quarto?

De kamer was donker.

- A sala estava escura.
- O quarto estava escuro.

Deze kamer is rustig.

Este quarto é tranquilo.

Maak de kamer schoon.

Limpe o cômodo.

Hij verliet de kamer.

Ele saiu do quarto.

Is dat jouw kamer?

Este é o seu quarto?

De kamer was stil.

- Havia um silêncio na sala.
- O quarto estava silencioso.

De kamer was leeg.

A sala estava vazia.

Waar is je kamer?

Onde é o seu quarto?

Dit is Toms kamer.

Este é o quarto do Tom.

Toms kamer is leeg.

O quarto do Tom está vazio.

Deze kamer is koud.

Este quarto está frio.

Blijf in je kamer.

Fique no seu quarto.

Dit is uw kamer.

Este é o seu quarto.

Wiens kamer is dit?

De quem é este quarto?

- Ik heb kamer 5.
- Het nummer van mijn kamer is 5.

O meu número de quarto é 5.

- De kamer van mijnheer Johnson was een grote.
- De kamer van de heer Johnson was een grote kamer.

O quarto do senhor Johnson era um quarto grande.

- Ik heb haar mijn kamer getoond.
- Ik heb hem mijn kamer getoond.
- Ik heb haar mijn kamer laten zien.

Eu lhe mostrei meu quarto.

- Je moet je kamer schoon houden.
- U moet uw kamer schoon houden.

Você tem de manter o seu quarto limpo.

- Ze zijn beiden in de kamer.
- Ze zijn allebei in de kamer.

Ambos estão no quarto.

- De kamer stonk naar tabak.
- In de kamer stonk het naar tabak.

O quarto fedia a tabaco.

- Waarom ben jij in mijn kamer?
- Waarom ben je in mijn kamer?

Por que você está no meu quarto?

Wie is in de kamer?

Quem está nesta sala?

Laten we onze kamer kuisen.

Limpemos nosso quarto.

Je moet je kamer opruimen.

Você tem que limpar teu quarto.

Haar kamer heeft rode muren.

O quarto dela tem paredes vermelhas.

Hij houdt zijn kamer schoon.

Ele mantém seu quarto limpo.

Tom heeft zijn eigen kamer.

Tom tem o seu próprio quarto.

Heb je je kamer schoongemaakt?

Você arrumou seu quarto?

De kamer rook naar tabak.

A sala cheirava a tabaco.

Heb je een eigen kamer?

Você tem seu próprio quarto?

Mij kamer is vol gevaren.

Meu quarto está cheio de perigos.

Mayuko kwam de kamer binnen.

Mayuko entrou na sala.

Tom slaapt in zijn kamer.

O Tom está dormindo no quarto.

Ze toonde mij haar kamer.

Ela me mostrou seu quarto.

Mijn kamer is erg klein.

Meu quarto é muito pequeno.

Ik moet een kamer huren.

Preciso alugar um quarto.

De kamer is erg vies!

O cômodo está muito sujo.

Tom wilde Mary's kamer zien.

Tom queria ver o quarto da Mary.

Ik wil mijn eigen kamer.

Eu quero o meu próprio quarto.

Ik moet mijn kamer opruimen.

Tenho que limpar meu quarto.

Deze kamer is groot genoeg.

Esse quarto é grande o bastante.

Deze kamer heeft drie ramen.

Este quarto tem três janelas.

Mijn kamer is echt klein.

Meu quarto é muito pequeno.

- Ik volgde hem naar zijn kamer.
- Ik volgde hem tot in zijn kamer.

Segui-o até seu quarto.

- Ik heb haar mijn kamer getoond.
- Ik heb haar mijn kamer laten zien.

Eu lhe mostrei meu quarto.

- Iemand is in mijn kamer geweest.
- Er is iemand in mijn kamer geweest.

Alguém esteve no meu quarto.

- Je kunt hier in deze kamer lunchen.
- Jullie kunnen hier in deze kamer lunchen.

Você pode almoçar aqui neste quarto.

- Is er iemand in de kamer ernaast?
- Is er iemand in de kamer hiernaast?

Há alguém no quarto ao lado?

De kamer is aan het opwarmen.

A sala está esquentando.

Ik trof de kamer leeg aan.

Eu encontrei o quarto vazio.

In de kamer waren veel mensen.

Havia muitas pessoas no quarto.

In zijn kamer staan veel meubels.

Em seu quarto há muitos móveis.

Ik wil graag mijn kamer veranderen.

Gostaria de mudar de quarto.

Tom en Mary deelden een kamer.

Tom e Mary partilharam um quarto.

Ze zijn beiden in de kamer.

Ambos estão no quarto.

Ik zal in mijn kamer slapen.

Dormirei em meu quarto.

Er is niemand in de kamer.

Não há ninguém na sala.

Ik deelde een kamer met hem.

Eu dividi um quarto com ele.

Ik heb een grotere kamer nodig.

Preciso de um quarto maior.

Tom kan in mijn kamer slapen.

Tom pode dormir no meu quarto.

Er was niemand in de kamer.

Não havia ninguém no quarto.

Ze verlieten heel stilletjes de kamer.

Eles deixaram a sala muito silenciosamente.

Ik heb net mijn kamer schoongemaakt.

Eu acabei de limpar meu quarto.

Wat doe jij in mijn kamer?

O que você está fazendo no meu quarto?

Die kamer is niet zo groot.

- Esse quarto não é tão grande.
- Esse quarto não é muito grande.

De kamer wordt door Tom schoongemaakt.

O quarto foi limpo por Tom.