Translation of "Aan het" in English

0.025 sec.

Examples of using "Aan het" in a sentence and their english translations:

- Je bent aan het kijken.
- Jullie zijn aan het kijken.
- U bent aan het kijken.

- You are watching.
- You're watching.

- Bent u aan het kijken?
- is hij aan het kijken?
- is zij aan het kijken?

Is he looking?

- Ik was aan het bloeden.
- Hij was aan het bloeden.
- Zij was aan het bloeden.

I was bleeding.

- Ze zijn aan het lopen.
- Ze zijn aan het rennen.
- Ze zijn nu aan het rennen.
- Ze zijn nu aan het hardlopen.

They are running now.

- Hij was aan het ijlen.
- Zij was aan het ijlen.

He was raving.

- Ik ben aan het overgeven.
- Ik ben aan het kotsen.

I am throwing up.

- Waren jullie aan het huilen?
- Was je aan het huilen?

Were you crying?

- Ze zijn aan het uitstellen.
- Zij zijn aan het uitstellen.

They're stalling.

- Ik ben aan het vieren.
- Ik ben aan het feestvieren.

I'm celebrating.

- Ik ben aan het verhuizen.
- Ik ben aan het bewegen.

I'm moving.

- Tom is aan het rusten.
- Tom is aan het uitrusten.

Tom's resting.

- Hij is aan het dineren.
- Zij is aan het dineren.

She is having dinner.

Onttrokken aan het zicht.

hidden from view.

Denk aan het goede.

Think happy thoughts.

Aan het werk nu!

Get to work.

- We zijn aan het niksen.
- We zijn niets aan het doen.

We're doing nothing.

- Zijn jullie Koerdisch aan het praten?
- Bent u Koerdisch aan het praten?
- Ben je Koerdisch aan het praten?

Do you speak Kurdish?

Die luiaard is hard aan het werk, heel hard aan het werk.

Hard at work, that sloth, very hard at work.

- Ze zijn nu aan het rennen.
- Ze zijn nu aan het hardlopen.

They are running now.

- Hij is daar aan het spelen.
- Hij is ginds aan het spelen.

He is playing over there.

- Ons team is aan het winnen.
- Onze ploeg is aan het winnen.

Our team is winning.

- Hij is aan het zwemmen.
- Hij zwemt.
- Ze is aan het zwemmen.

- He's swimming.
- She swims.
- He swims.
- She's swimming.

- Het is weer aan het regenen.
- Het is weer aan het regenen!

It's raining again.

- Ik ben thee aan het zetten.
- Ik ben thee aan het maken.

I'm making tea.

- De professor is aan het telefoneren.
- De leraar is aan het telefoneren.

The professor is making a phone call.

Tom was aan het gloeien van de koorts en aan het hallucineren.

Tom was boiling up with a fever and hallucinating.

We gingen aan het werk.

And, well, we started working.

Ben ik aan het uitglijden?

Am I slipping?

Hij is aan het eten.

He is eating.

Iemand is aan het eten.

- Somebody is eating.
- Someone's eating.

Ze zijn aan het bekvechten.

- They are arguing.
- They're arguing.

Tom was aan het dagdromen.

Tom was daydreaming.

Zij zijn aan het kijken.

- They are watching.
- They're watching.

Sla rechtsaf aan het kruispunt.

- Turn right at the crossroad.
- Turn right at the intersection.

Hij is aan het slapen.

He's sleeping.

Hij was aan het slapen.

He was sleeping.

Het was aan het sneeuwen.

It was snowing.

Maar nu aan het werk!

Now let's get down to work.

Ze is aan het lopen.

She is walking.

Ik ben aan het vertalen.

- I am translating.
- I am in the process of translating.

Ze zijn aan het lunchen.

They are at lunch.

Hij is aan het studeren.

He's studying.

Ze zijn aan het rennen.

- They run.
- They are running.

Tom was aan het huilen.

- Tom was crying.
- Tom was screaming.
- Tom was yelling.

Was je aan het drinken?

- Were you drinking?
- Have you been drinking?
- Had you been drinking?

Tom is aan het snurken.

- Tom is snoring.
- Tom's snoring.

Ik ben aan het dutten.

- I am having a nap.
- I'm having a kip.

Ik ben aan het hoesten.

- I have a cough.
- I am coughing.

Tom is aan het verdrinken.

- Tom is drowning!
- Tom's drowning.
- Tom is drowning.

Ze was aan het hijgen.

She was panting.

Ze is aan het zwemmen.

- She is swimming.
- She swims.
- She's swimming.

Ik was aan het slapen.

I was sleeping.

We zijn aan het luisteren.

We're listening.

Je bent aan het dromen.

- You're dreaming.
- You are dreaming.

Zijn jullie aan het kijken?

Are you looking?

Ben je aan het kijken?

Are you looking?

Hij was aan het huilen.

He was crying.

Ga terug aan het werk.

Go back to work.

Ben je aan het studeren?

Are you studying?

Hij is aan het lopen.

He is walking.

Ik ben aan het dromen.

I am just dreaming.

Ik ben aan het sterven.

I'm dying.

Moeder is aan het winkelen.

Mother has gone shopping.

Iedereen is aan het kijken.

- Everyone's watching.
- Everyone is watching.

We zijn aan het winnen.

We're winning.

Tom is aan het skiën.

- Tom's skiing.
- Tom is skiing.

Ze zijn aan het dansen.

- They're dancing.
- They are dancing.

Ik ben aan het bloeden.

- I'm bleeding.
- I'm bleeding!

Tom is aan het rusten.

Tom's resting.

Tom is aan het winkelen.

Tom is shopping.

Was je aan het vapen?

Were you vaping?

Tom ontsnapte aan het gevaar.

Tom escaped from the danger.

Ze zijn aan het praten.

They're talking.

Ik ben aan het koken.

I am cooking now.

Zij was aan het skiën.

She was skiing.

Tom is aan het studeren.

- Tom's studying.
- Tom is studying.