Examples of using "ماري" in a sentence and their dutch translations:
Maria kwam binnen.
Maria liep.
- Maria rende.
- Maria was aan het rennen.
Maria kwam binnen.
Maria is linkshandig.
Maria is een vrouw.
Maria zal dansen.
Hoe is het met Maria?
Maria speelt piano.
Ik moet Maria helpen.
Maria is niet jaloers.
Maria is niet zo groot als hij.
Maria is mijn vrouw.
Dit is Maria's hond.
- Ben jij Mary?
- Bent u Mary?
Mary's vrouw is dokter.
Maria kan goed dansen.
Mari is in Hongarije geweest.
Maria's neus bloedde.
"Tom!" "Maria!"
Toms hond viel Mary aan.
Maria kijkt graag tv.
Tom bedankte Mary voor haar advies.
Mary is de zus van Tom.
Maria is Toms secretaresse.
Tom knipte Maria's haar.
Tom kwam met Mary.
John en Mary hielden van elkaar.
Mary kan Japans spreken.
Mary houdt van Japan, of niet?
Tom was Mary's eerste liefde.
Tom haat je niet, Maria.
Tom zei dat hij Maria kende.
Tom gooide Mary uit de kroeg.
- Tom heeft Mary dat zien doen.
- Dat heeft Tom Mary zien doen.
Tom is niet de biologische vader van Maria.
Tom vond Maries nieuw kapsel mooi.
Tom duwde Mary van de trap af.
De opa van Mary deed vroeger de oogst met een zeis.
Mary's rugpijn martelde haar.
Ik weet dat Tom van Mary houdt.
Geïnspireerd door Marie Curie en mijn lokale wetenschapsmuseum
Tom kreeg het aan de stok met Maria's broer en brak zijn neus.
Zowel Tom als Mary hebben vandaag met mij daarover gepraat.
Tom en Mary brengen veel tijd samen door.
Tom werd door Maria vanmorgen vroeg opgebeld.