Translation of "Tus" in Dutch

0.016 sec.

Examples of using "Tus" in a sentence and their dutch translations:

- ¡Vaciá tus bolsillos!
- ¡Vacía tus bolsillos!

Maak je zakken leeg.

- Seguí tus sueños.
- Sigue tus sueños.

- Volg je dromen.
- Volg uw dromen.
- Volg jullie dromen.

- Olvida tus penas.
- Olvidá tus dolores.

- Vergeet je zorgen.
- Vergeet uw zorgen.
- Vergeet jullie zorgen.
- Vergeet je verdriet.
- Vergeet uw verdriet.
- Vergeet jullie verdriet.

Mantén tus manos lejos de tus bolsillos.

Hou je handen uit je zakken.

- Tus labios están rojos.
- Tus labios son rojos.

- Je lippen zijn rood.
- Jouw lippen zijn rood.

- Aquí están tus llaves.
- He aquí tus llaves.

Hier zijn je sleutels.

- Tus zapatos están aquí.
- Aquí están tus zapatos.

Hier, uw schoenen.

- ¿Estos son tus esquíes?
- ¿Son estos tus esquíes?

- Zijn dit jouw ski's?
- Zijn dit uw ski's?
- Zijn dit jullie ski's?

¡Mostrame tus papeles!

Toon me je papieren!

Recoge tus cosas.

- Pak je spullen.
- Haal je spullen bij elkaar.

Muestra tus cartas.

Laat je kaarten zien.

Enséñame tus deberes.

- Laat me jouw huiswerk zien.
- Laat me jullie huiswerk zien.

Disfruta tus vacaciones.

Geniet van je vakantie.

Seca tus lágrimas.

Droog je tranen.

Coge tus cosas.

Haal je spullen.

Cumple tus promesas.

Houd je aan je beloftes.

- No olvides tus cosas.
- No te olvides tus cosas.

Vergeet je spullen niet.

- Salúdame a tus amigos.
- Di hola a tus amigos.

- Zeg "Dag" tegen uw vrienden.
- Zeg hallo tegen je vrienden.

- No te olvides de tus cosas.
- No olvides tus cosas.
- No te olvides tus cosas.

Vergeet je dingen niet.

- ¿Has encontrado tus lentillas?
- ¿Has encontrado tus lentes de contacto?

- Hebt ge uw contactlenzen gevonden?
- Heb je je contactlenzen gevonden?

- Tus preguntas fueron muy directas.
- Tus preguntas eran demasiado directas.

Jouw vragen waren te direct.

Sé amigo de tus amigos y enemigo de tus enemigos.

Wees vrienden met je vrienden en vijanden met je vijanden.

Gracias por tus críticas.

Bedankt voor jullie kritiek.

No olvides tus cosas.

- Vergeet je spullen niet.
- Vergeet je dingen niet.

¡Métete en tus asuntos!

Bemoei je met je eigen zaken!

Expresa tus ideas bien.

Druk je gedachten klaar uit.

¿Dónde están tus ojos?

Waar zijn uw ogen?

Tus oes parecen aes.

Je o's zien eruit als a's.

Tus demandas son irrazonables.

Uw eisen zijn onredelijk.

Despídete de tus amigos.

- Zeg je vrienden gedag.
- Neem afscheid van uw vrienden.

¿Dónde están tus nietos?

Waar zijn je kleinkinderen?

¡Zapatero a tus zapatos!

- Schoenmaker, blijf bij je leest.
- Schoenmaker, blijf bij uw leest.
- Schoenmaker, houd u bij uw leest.

Llama a tus hermanas.

- Bel je zusters.
- Roep je zusters.

Tus sueños hechos realidad.

Je dromen komen uit.

Tus deseos son órdenes.

Jouw wens is mijn bevel.

¡Zapatero, a tus zapatos!

Schoenmaker, blijf bij uw leest.

Zapatero, a tus zapatos.

Schoenmaker, blijf bij uw leest.

¿Cómo están tus padres?

Hoe gaat het met je ouders?

¿Ellos son tus parientes?

Zijn ze familie van je?

¿Te gustan tus colegas?

Heb je je collega's graag?

¿Dónde están tus padres?

Waar zijn je ouders?

Me gustan tus ideas.

Jouw ideeën bevallen mij wel.

¿Te comiste tus espinacas?

Heb je je spinazie opgegeten?

Tus manos están frías.

Je handen zijn koud.

Tus pantalones están sucios.

- Je broek is vuil.
- Je pantalon is vuil.

¿Éstos son tus caballos?

- Zijn dat jouw paarden?
- Zijn dat uw paarden?
- Zijn dat jullie paarden?
- Zijn dit uw paarden?
- Zijn dit jouw paarden?
- Zijn dit jullie paarden?

Tus invitados están esperando.

- Je gasten wachten.
- Uw gasten wachten.
- Jullie gasten wachten.

¿Dónde están tus hijos?

- Waar zijn uw kinderen?
- Waar zijn jouw kinderen?
- Waar zijn jullie kinderen?

He corregido tus errores.

Ik heb je fouten verbeterd.

¿Vives con tus padres?

- Woont ge bij uw ouders?
- Woon je bij je ouders?

Trae a tus hijos.

- Neem uw kinderen mee.
- Laat uw kinderen meekomen.
- Breng je kinderen mee.

Aquí están tus zapatos.

Hier, uw schoenen.

Mantén tus ojos abiertos.

- Hou uw ogen open.
- Houd je ogen open.
- Houd uw ogen open.

¿Ya hiciste tus deberes?

Heb je je huiswerk al gedaan?

¿Tus padres hablan francés?

- Spreken je ouders Frans?
- Spreken uw ouders Frans?
- Spreken jullie ouders Frans?

¿Cuáles son tus conclusiones?

Wat zijn je conclusies?

Cómete todas tus espinacas.

Eet je spinazie helemaal op.

Tus amigos se retrasan.

Je vrienden zijn laat.

¿Dónde están tus papeles?

Waar zijn uw papieren?

Tus venas contienen agua.

Je aderen bevatten water.

Aquí están tus llaves.

Hier zijn je sleutels.

¿Dónde están tus hijas?

Waar zijn je dochters?