Examples of using "Tus" in a sentence and their dutch translations:
Maak je zakken leeg.
- Volg je dromen.
- Volg uw dromen.
- Volg jullie dromen.
- Vergeet je zorgen.
- Vergeet uw zorgen.
- Vergeet jullie zorgen.
- Vergeet je verdriet.
- Vergeet uw verdriet.
- Vergeet jullie verdriet.
Hou je handen uit je zakken.
- Je lippen zijn rood.
- Jouw lippen zijn rood.
Hier zijn je sleutels.
Hier, uw schoenen.
- Zijn dit jouw ski's?
- Zijn dit uw ski's?
- Zijn dit jullie ski's?
Toon me je papieren!
- Pak je spullen.
- Haal je spullen bij elkaar.
Laat je kaarten zien.
- Laat me jouw huiswerk zien.
- Laat me jullie huiswerk zien.
Geniet van je vakantie.
Droog je tranen.
Haal je spullen.
Houd je aan je beloftes.
Vergeet je spullen niet.
- Zeg "Dag" tegen uw vrienden.
- Zeg hallo tegen je vrienden.
Vergeet je dingen niet.
- Hebt ge uw contactlenzen gevonden?
- Heb je je contactlenzen gevonden?
Jouw vragen waren te direct.
Wees vrienden met je vrienden en vijanden met je vijanden.
Bedankt voor jullie kritiek.
- Vergeet je spullen niet.
- Vergeet je dingen niet.
Bemoei je met je eigen zaken!
Druk je gedachten klaar uit.
Waar zijn uw ogen?
Je o's zien eruit als a's.
Uw eisen zijn onredelijk.
- Zeg je vrienden gedag.
- Neem afscheid van uw vrienden.
Waar zijn je kleinkinderen?
- Schoenmaker, blijf bij je leest.
- Schoenmaker, blijf bij uw leest.
- Schoenmaker, houd u bij uw leest.
- Bel je zusters.
- Roep je zusters.
Je dromen komen uit.
Jouw wens is mijn bevel.
Schoenmaker, blijf bij uw leest.
Schoenmaker, blijf bij uw leest.
Hoe gaat het met je ouders?
Zijn ze familie van je?
Heb je je collega's graag?
Waar zijn je ouders?
Jouw ideeën bevallen mij wel.
Heb je je spinazie opgegeten?
Je handen zijn koud.
- Je broek is vuil.
- Je pantalon is vuil.
- Zijn dat jouw paarden?
- Zijn dat uw paarden?
- Zijn dat jullie paarden?
- Zijn dit uw paarden?
- Zijn dit jouw paarden?
- Zijn dit jullie paarden?
- Je gasten wachten.
- Uw gasten wachten.
- Jullie gasten wachten.
- Waar zijn uw kinderen?
- Waar zijn jouw kinderen?
- Waar zijn jullie kinderen?
Ik heb je fouten verbeterd.
- Woont ge bij uw ouders?
- Woon je bij je ouders?
- Neem uw kinderen mee.
- Laat uw kinderen meekomen.
- Breng je kinderen mee.
Hier, uw schoenen.
- Hou uw ogen open.
- Houd je ogen open.
- Houd uw ogen open.
Heb je je huiswerk al gedaan?
- Spreken je ouders Frans?
- Spreken uw ouders Frans?
- Spreken jullie ouders Frans?
Wat zijn je conclusies?
Eet je spinazie helemaal op.
Je vrienden zijn laat.
Waar zijn uw papieren?
Je aderen bevatten water.
Hier zijn je sleutels.
Waar zijn je dochters?