Translation of "Orangen" in Dutch

0.015 sec.

Examples of using "Orangen" in a sentence and their dutch translations:

- Er mag Orangen.
- Sie mag Orangen.

Ze heeft graag sinaasappelen.

Er mag Orangen.

- Hij houdt van sinaasappels.
- Hij houdt van appelsienen.

Tom mag Orangen.

Tom houdt van sinaasappels.

Tom pflückt Orangen.

Tom plukt sinaasappels.

Maria pflückt Orangen.

Maria plukt sinaasappels.

Mögen sie Orangen?

Houden zij van sinaasappels?

Sie mag Orangen.

Ze heeft graag sinaasappelen.

- Diese Orangen sind schlecht geworden.
- Diese Orangen sind hinüber.

Deze appelsienen zijn verrot.

- Mag sie Apfelsinen?
- Mag sie Orangen?
- Mögen Sie Orangen?

Houdt u van sinaasappels?

Ich will Orangen kaufen.

Ik wil sinaasappels kopen.

Ich mag Orangen sehr.

Ik hou erg veel van sinaasappels.

Diese Orangen schmecken gut.

Deze sinaasappels smaken goed.

Sie mag Orangen, oder?

Zij houdt van sinaasappels, toch?

- Midori aß die meisten Orangen.
- Midori hat die meisten Orangen gegessen.

- Midori heeft de meeste sinaasappels opgegeten.
- Midori heeft de meeste sinaasappels gegeten.

- Orangen sind reich an Vitamin C.
- Orangen beinhalten viel Vitamin C.

Sinaasappels hebben een heleboel vitamine C.

Orangen sind süßer als Zitronen.

Sinaasappels zijn zoeter dan citroenen.

Orangen beinhalten viel Vitamin C.

Sinaasappels hebben een heleboel vitamine C.

Er aß Orangen und Äpfel.

- Hij at appelsienen en appels.
- Hij at sinaasappels en appels.

Diese Orangen sind schlecht geworden.

Deze sinaasappelen zijn bedorven.

Midori aß die meisten Orangen.

Midori heeft de meeste sinaasappels gegeten.

Orangen enthalten viel Vitamin C.

Sinaasappels hebben een heleboel vitamine C.

Magst du Äpfel oder Orangen?

Vind je appels of sinaasappels lekker?

- Es liegen keine Orangen auf dem Tisch.
- Es sind keine Orangen auf dem Tisch.

Er liggen geen sinaasappels op tafel.

- Mag sie Apfelsinen?
- Mag sie Orangen?

- Heeft ze graag appelsienen?
- Houdt zij van sinaasappels?

Orangen sind reich an Vitamin C.

Sinaasappels zijn rijk aan vitamine C.

Wie viele Orangen hat Tom gegessen?

Hoeveel sinaasappelen heeft Tom gegeten?

Midori hat die meisten Orangen gegessen.

Midori heeft de meeste sinaasappels opgegeten.

Japan führt Orangen aus Kalifornien ein.

Japan importeert sinaasappelen uit Californië.

- Mögen Sie Orangen?
- Magst du Apfelsinen?

- Houdt u van sinaasappels?
- Hou jij van sinaasappels?

Hole die Orangen aus dem Kühlschrank.

Haal de sinaasappels uit de koelkast.

Ich mag lieber Äpfel als Orangen.

Ik houd meer van appels dan van sinaasappels.

- Ich mag Orangen.
- Ich mag Apfelsinen.

- Ik hou van sinaasappels.
- Ik hou van appelsienen.

- Mag Tom Orangen?
- Mag Tom Apfelsinen?

Houdt Tom van sinaasappels?

- Diese Orangen kosten zehn Stück einen Dollar.
- Diese Orangen kosten einen Dollar für zehn Stück.

- Deze appelsienen kosten een dollar voor tien stuk.
- Deze sinaasapppels kosten een dollar per tiental.

- Sie brachte Äpfel, Orangen und mehr dergleichen mit.
- Sie hat Äpfel, Orangen und mehr dergleichen mitgebracht.

Ze bracht appels, sinaasappels, enzovoort.

Nehmen Sie die Orangen aus dem Kühlschrank.

Haal de sinaasappels uit de koelkast.

Von Orangen und Mandarinen wird mir übel.

Sinaasappels en mandarijnen maken me onpasselijk.

Orangen sind nicht so günstig wie Bananen.

Sinaasappels zijn niet zo goedkoop als bananen.

Wo hat sie diesen orangen Schal her?

Waar heeft ze die oranje sjaal vandaan?

- Er mag keine Apfelsinen.
- Er mag keine Orangen.

Hij houdt niet van sinaasappels.

- Sie mag Orangen, oder?
- Sie mag Apfelsinen, oder?

Zij houdt van sinaasappels, toch?

Sie verkaufen Äpfel, Orangen, Eier und so weiter.

Ze verkopen appels, sinaasappels, eieren, enzovoort.

Sie brachte Äpfel, Orangen und mehr dergleichen mit.

Ze bracht appels, sinaasappels, enzovoort.

- Diese Orangen schmecken köstlich.
- Diese Apfelsinen schmecken köstlich.

Deze sinaasappels smaken heerlijk.

- Sind Orangen immer orange?
- Sind Apfelsinen immer orange?

Zijn sinaasappels altijd oranje?

Was magst du am Liebsten: Äpfel, Orangen oder Weintrauben?

Wat heb je het liefste: appels, sinaasappels of druiven?

Ich mag Orangen, aber Zitronen mag ich noch mehr.

- Ik hou van sinaasappels, maar ik hou meer van citroenen.
- Ik hou van sinaasappel, maar ik hou meer van citroen.

- Apfelsinen sind süßer als Zitronen.
- Orangen sind süßer als Zitronen.

Sinaasappels zijn zoeter dan citroenen.

- Mag sie Apfelsinen?
- Mag sie Orangen?
- Isst sie gerne Apfelsinen?

Heeft ze graag appelsienen?

- Orangen wachsen in warmen Ländern.
- Apfelsinen wachsen in warmen Ländern.

Sinaasappels groeien in warme landen.

- Ich habe alle meine Orangen gegessen.
- Ich aß meine Apfelsinen auf.

Ik heb al mijn sinaasappels opgegeten.

- Ich mag lieber Äpfel als Orangen.
- Ich mag lieber Äpfel als Apfelsinen.

Ik hou meer van appels dan van sinaasappels.

Ich denke, es ist ungesund, mehr als 20 Orangen pro Tag zu essen.

Ik denk dat het ongezond is om meer dan 20 sinaasappels per dag te eten.

- Diese Apfelsinen kosten einen Dollar für zehn Stück.
- Diese Orangen kosten einen Dollar für zehn Stück.

Deze appelsienen kosten een dollar voor tien stuk.

- Wo hat sie diesen orangen Schal her?
- Woher hat sie dieses orangene Halstuch?
- Woher hat sie diesen orangenen Schal?

Waar heeft ze die oranje sjaal vandaan?