Examples of using "Auto" in a sentence and their dutch translations:
Auto!
De auto is klaar.
Ik heb een auto.
Start de auto.
- Hou die auto tegen!
- Stop de auto!
- Had ik maar een auto.
- Hadden we maar een auto.
De auto is blauw.
De auto is geel.
U heeft een auto, toch?
Hadden we maar een auto.
Had ik maar een auto.
Hij heeft een auto.
Zet de auto in de garage.
- De auto crashte tegen de muur.
- De auto reed tegen de muur.
- De auto botste tegen de muur.
De auto is geel.
- Toms auto was in beslag genomen.
- Toms auto werd in beslag genomen.
- De auto is in de garage.
- De auto staat in de garage.
De auto zat vast in de modder.
Deze auto werd gemaakt in Japan.
Die auto is erg duur.
Tom heeft een nieuwe auto.
Tom moest een auto huren.
- Mijn auto is kapot.
- Mijn auto is stuk.
Dit is Toms auto.
Ik heb een blauwe auto.
- Van wie is die auto?
- Wiens auto is dat?
Een auto reed bijna over mij.
Dit jaar moet ik een auto kopen.
Toms auto is midden op de weg geparkeerd.
De bus komt.
en dat er een auto aankomt
De vrachtwagen nam een scherpe bocht naar links.
Ik heb een nieuwe rode auto.
Die auto is een echte schoonheid.
- De bus komt eraan.
- De bus komt.
De bus komt.
Heb je een auto?
Daar is een auto. Ik wil hem niet missen.
"De auto van mijn buurman is veel groter dan de mijne.”
Een piano is duur, maar een auto is duurder.
Waar is de bus?
Hij ontwierp de auto.
Dit is mijn auto.
Waar is mijn auto?
De bus stopte plots in het midden van de straat.
Ik werd bijna overreden door een auto.
Ik werd bijna door een auto overreden.