Examples of using "Tree" in a sentence and their dutch translations:
De boom is groen.
Dit is een boom.
Plant een boom.
De boom valt.
Die boom bij de rivier is een walnotenboom.
Dat is geen sinaasappelboom.
Wie heeft de boom geplant?
Dit is een boom.
De boom staat recht.
De boom is groen.
De boom brandt.
Deze boom is lang.
Zij tekende een boom.
Ze gaf een boom water.
De boom is hoog.
De boom is ziek.
Waar is de boom?
De boom is gestopt met groeien.
Ik ben onder de boom.
We hebben een boom geplant.
Koko koos de boom.
De boom is omgevallen.
Hoe heet deze boom?
Die boom is rood.
Tom plantte een boom.
Tom heeft deze boom geplant.
Dat is een kerstboom.
- Dat is een kleine boom.
- Dat is een boompje.
Tom tekende een boom.
Hij viel uit de boom.
Koele grot? Of hoge boom?
Haar boom raakt op.
Ik reed tegen een boom.
Ze hakten de boom om.
Mijn vader was een boom.
De boom is nog niet klaar.
- Tom beklimt een boom.
- Tom klimt in een boom.
We hebben een sinaasappelboom.
Laat ons de kerstboom versieren.
Dit is een appelboom.
Hij sliep onder een boom.
Jij kijkt naar die boom.
Jij kijkt naar die boom.
Deze boom is erg oud.
Deze boom moet worden gesnoeid.
Dit is een sinaasappelboom.
Dit is een pruimenboom.
Tom heeft een schaduwboom geplant.
- Hij reed tegen een boom.
- Hij crashte tegen een boom.
- Hij knalde tegen een boom.
Dat is een heel klein boompje.
De kat zit vast in de boom.
Een mens die een boom heeft ingeslikt, verandert in een boom die een mens heeft ingeslikt.
Laten we de kerstboom hier neerzetten.
...zelfs op deze boom...
Daar is een kleine spar.