Examples of using "Spanish" in a sentence and their dutch translations:
Wij leren Spaans.
Wij leren Spaans.
Schrijf Spaans.
Ik ben Spaans.
Wij leren Spaans.
Ik leer Spaans.
Zij spreken Spaans.
- Spaans is zijn moedertaal.
- Spaans is haar moedertaal.
Natuurlijk.
Ja.
op de Spanjaarden.
Ik spreek Spaans.
Wij leren Spaans.
Ik geef Spaans les.
Dit is geen Spaans.
Spaans is makkelijk.
Hij is Spaans.
Zij spreekt Spaans.
Ik leer Spaans.
Maria is Spaans.
Zij spreken Spaans.
Zij kunnen Spaans spreken.
Ik kan Spaans spreken.
Tom spreekt Spaans, en Betty ook.
Spaans is haar moedertaal.
- Spaans is zijn moedertaal.
- Spaans is haar moedertaal.
Zij kan Spaans spreken.
Mijn moedertaal is Spaans.
Spaans is haar moedertaal.
- Ze spreken Spaans in Mexico.
- Men spreekt Spaans in Mexico.
Ik spreek een beetje Spaans.
Carol studeert Spaans.
Leert u Spaans?
Ik kan Spaans spreken.
Zij kunnen Spaans spreken.
Zij kan Spaans spreken.
Spreekt u Spaans?
De vrouw spreekt Spaans.
Zij kan Spaans spreken.
Kan hij Spaans spreken?
Ik leer Spaans.
Mijn ouders zijn Spaans.
Wij leren Spaans.
Ja, ik spreek Spaans.
- Ik spreek geen Spaans.
- Ik spreek geen Castiliaans.
Hij spreekt goed Spaans.
Hij kan Spaans spreken.
Yaguatí spreekt zowel Spaans als Guaraní.
- Waarom leer je Spaans?
- Waarom leert u Spaans?
- Waarom leren jullie Spaans?
Ik spreek Engels, Frans en Spaans.
Hij zei tegen het Spaanse volk:
Spaans wordt gesproken in Mexico.
- Ze spreken Spaans in Mexico.
- Men spreekt Spaans in Mexico.
Wordt Spaans gesproken in Mexico?
Spaans is zijn moedertaal.
Waar is de Spaanse ambassade?
Niemand verwacht de Spaanse inquisitie!
Ik wou dat je Spaans sprak.
Ik hou van Spaans studeren.
- Waarom leert u Spaans?
- Waarom leren jullie Spaans?
- Ze spreken Spaans in Colombia.
- Men spreekt Spaans in Colombia.
In Spanje spreekt men Spaans.
Zij kunnen Spaans spreken.
Ze hebben me gedwongen Spaans te leren.
Misschien spreekt Jack ook Spaans.
Mijn moedertaal is Spaans.
Je spreekt heel goed Spaans.