Examples of using "Czech" in a sentence and their dutch translations:
Ik leer Tsjechisch.
Ik leer Tsjechisch.
Ik leer Tsjechisch.
Tsjechië wordt "Česká republika" genoemd in het Tsjechisch.
Ik ben niet Tsjechisch.
- Spreek je Tsjechisch?
- Spreekt u Tsjechisch?
- Spreken jullie Tsjechisch?
Het Tsjechisch koor van scheikundigen echoot chaotisch.
Praag is de hoofdstad van Tsjechië.
Hoe hoog is het minimumloon in Tsjechië?
Bier is goedkoper dan water in Tsjechië.
Ik heb veel boeken in mijn bibliotheek, maar geen enkele is in het Tsjechisch.
In de jaren 90 schaften Ierland, Hongarije, Roemenië, Tsjechië, Slowakije, Zwitserland en Georgië de doodstraf af.