Translation of "Ook" in German

0.025 sec.

Examples of using "Ook" in a sentence and their german translations:

- Jij ook.
- U ook.
- Jullie ook.

Du auch.

- Ik ook.
- Ik ook!

Ich auch.

- Ik ook.
- Insgelijks.
- Idem.
- Hetzelfde.
- Voor u ook.
- Voor u hetzelfde.
- Jij ook.
- U ook.
- Jullie ook.
- Ik ook!

- Ich auch.
- Gleichfalls.

- Gaan jullie ook?
- Gaat u ook?

- Gehst du auch?
- Geht ihr auch?
- Gehen Sie auch?
- Wirst du auch gehen?

- Gij ook, Brutus?
- Ook gij, Brutus?

Auch du, Brutus?

Ook glibberig.

...sondern glitschig.

ook loslaat'.

."

Ik ook.

Ich auch.

Ik ook!

- Ich auch.
- Ich auch!

- Komen zij ook?
- Of zij ook komen?

Ob sie auch kommen?

- Ga jij ook?
- Ga je ook mee?

Gehst du auch?

- Ben je ook Duits?
- Bent u ook Duits?
- Zijn jullie ook Duits?

- Bist du auch Deutscher?
- Bist du auch Deutsche?
- Seid ihr auch Deutsche?

- Ik ben ook zenuwachtig.
- Ik ben ook nerveus.
- Ook ik ben zenuwachtig.

Ich bin auch nervös.

- Tom was ook zenuwachtig.
- Tom was ook nerveus.
- Tom vond het ook spannend.

Tom war auch nervös.

- Ik ben ook leraar.
- Ook ik ben leraar.

Ich bin auch Lehrer.

- Ik denk het ook.
- Dat denk ik ook.

- Ich denke es auch.
- Ich denke das auch.
- Das finde ich auch.
- Das denke ich auch.

- Ik ben ook blij.
- Ik ben ook gelukkig.

Ich bin auch glücklich.

- Tom is ook nerveus.
- Tom is ook zenuwachtig.

Tom ist auch nervös.

- Ben je ook Duits?
- Bent u ook Duits?

Bist du auch Deutsche?

- Hij studeert ook Chinees.
- Hij leert ook Chinees.

- Er studiert auch Chinesisch.
- Er lernt auch Chinesisch.

- Sami is ook gay.
- Ook Sami is homo.

Sami ist auch schwul.

Maar ook concurrentie.

Aber sie hat auch Konkurrenz.

Maar pythons ook.

Aber Pythons ebenfalls.

Komen zij ook?

Kommen die auch?

Hoe dan ook.

Wie auch immer.

Ik ook niet!

Ich auch nicht!

Ik ook niet.

Ich auch nicht.

Ook liefde roest.

Auch Liebe rostet.

Nooit geweest ook.

Das waren wir noch nie.

Ook dat nog!

- Auch das noch!
- Das hat uns gerade noch gefehlt!

Jij ook, zoon!

Auch du, mein Sohn.

Gij ook, Brutus?

- Und du, Brutus?
- Auch du, Brutus?

Ik ga ook.

Ich gehe auch.

U ook bedankt.

Dir auch einen Dank.

Mannen huilen ook.

Auch Männer weinen.

Gaan jullie ook?

Geht ihr auch?

- Ik ook.
- Insgelijks.

Ich auch.

Ik ging ook.

Ich ging auch.

Ga jij ook?

Gehst du auch?

Komt ze ook?

- Kommt sie auch mit?
- Sie kommt auch?

Wie dan ook.

Egal wer.

Gaat u ook?

Gehen Sie auch?

En ik ook!

Und ich auch!

- Ik denk het ook.
- Ik denk er ook zo over.
- Dat denk ik ook.

Ich denke das auch.

- Gij ook, Brutus?
- Ook gij, Brutus?
- Tevens jij, Brutus?

Auch du, Brutus?

- Vrouwen willen ook neuken.
- Vrouwen willen ook seks hebben.

Frauen wollen auch Sex haben.

- Hij heeft het ook gezien.
- Hij zag het ook.

Er hat es auch gesehen.

- Raakte u ook ontstemd?
- Bent u ook boos geworden?

Haben Sie sich auch geärgert?

- Ik schilder ook graag.
- Ik hou ook van schilderen.

Ich male auch gerne.

- Wat er ook maar gebeurt!
- Wat er ook komen mag!

Geschehe, was wolle!

- Wij spreken Nederduits. Jij ook?
- Wij spreken Platduits. Jij ook?

- Wir sprechen Plattdeutsch - du auch?
- Wir sprechen Platt - du auch?
- Wir reden Plattdeutsch – du auch?

- Ook Tom maakt me gelukkig.
- Ook mij maakt Tom gelukkig.

Auch mir macht Tom viel Freude.

- Ze houdt ook van chocolade.
- Zij houdt ook van chocolade.

- Sie mag auch Schokolade.
- Sie liebt auch Schokolade.
- Auch sie liebt Schokolade.

- Ook hij heeft er een.
- Hij heeft er ook één.

Er hat auch einen.

- Ook mijn moeder is lerares.
- Mijn moeder is ook lerares.

- Meine Mutter ist auch Lehrerin.
- Auch meine Mutter ist Lehrerin.

- Het is ook geen sinaasappel.
- Het is ook geen appelsien.

Das ist auch keine Orange.

- Ze is ook jouw dochter.
- Ze is ook uw dochter.

Sie ist auch deine Tochter.

- Tom is ook een student.
- Ook Tom is een student.

Tom ist auch Student.