Translation of "Samen" in English

0.015 sec.

Examples of using "Samen" in a sentence and their english translations:

- Samen of apart?
- Samen of afzonderlijk?

Together or separately?

Blijf samen.

Stay together.

- Wij huilden samen.
- Wij hebben samen gehuild.

We cried together.

- Wij aten samen.
- We hebben samen gegeten.

We ate together.

- Wij werkten samen.
- Wij hebben samen gewerkt.

We worked together.

- Wij baden samen.
- We hebben samen gebeden.

We prayed together.

- Zij aten samen.
- Zij hebben samen gegeten.

They ate together.

- Wij dansten samen.
- Wij hebben samen gedanst.

We danced together.

- Ze reisden samen.
- Ze zijn samen op reis gegaan.
- Ze hebben samen gereisd.

They traveled together.

- We reisden samen.
- We zijn samen op reis gegaan.
- We hebben samen gereisd.

We traveled together.

- We zijn samen opgegroeid.
- We groeiden samen op.

We grew up together.

- Wil je samen spelen?
- Zullen we samen spelen?

Would you play with me?

Wij dansen samen.

We dance together.

Wij werken samen.

We work together.

We wonen samen.

We live together.

Wij vertrokken samen.

We left together.

Wij kwamen samen.

We came together.

Wij waren samen.

We were together.

Samen of apart?

Together or separately?

Slapen zij samen?

Are they sleeping together?

We beslissen samen.

We make decisions together.

Wij trainen samen.

We train together.

We rennen samen.

We run together.

Ze carpoolen samen.

They carpool together.

Gaan we samen?

Shall we go together?

Wij eten samen.

We eat together.

We studeren samen.

We study together.

Zij kwamen samen.

They came together.

Zij liepen samen.

They walked together.

Zij gingen samen.

They went together.

Zij waren samen.

They were together.

Zij werken samen.

They work together.

Werken jullie samen?

Do you work together?

Zij aten samen.

They ate together.

We werken samen.

We're cooperating.

- Samen zullen we het halen!
- Samen kunnen we het doen!

Together we can do it!

- We zijn samen op reis gegaan.
- We hebben samen gereisd.

We traveled together.

Het werk begint samen.

The work starts together.

Vormden samen één geheel.

Formed one whole

We lunchen vaak samen.

We often eat lunch together.

We eten vaak samen.

We often eat together.

Wat kost dat samen?

How much is that all together?

Zijn jullie nog samen?

Are you guys still together?

Ze spelen vaak samen.

- They play a lot together.
- They play together a lot.

Ze gingen samen schaatsen.

They went ice-skating together.

We gaan allemaal samen.

We'll all go together.

Vogels vliegen vaak samen.

Birds often fly together.

Laten we samen eten.

Let's eat together.

We zijn gelukkig samen.

We are happy together.

We besluiten alles samen.

We make every decision together.

Laten we samen ontsnappen.

Let's escape together.

Laten we samen gaan.

Let's go together.

Laten we samen reizen.

Let's travel together.

Samen zijn we sterker.

Together we are stronger.

We doen het samen.

We're doing it together.

Laten we samen oefenen.

Let's practice together.

Eten jullie ooit samen?

Do you guys ever eat together?

Laten we samen spelen.

- Let's play together.
- Let's play together!

Ze gaan samen uit.

They’re going out together.

Zij zijn samen weg.

They left together.

Wij hebben samen gehuild.

We cried together.

We hebben samen geluncht.

We ate lunch together.

- Zullen we samen ontbijten?
- Is het goed als we samen ontbijten?

How about we meet for breakfast?

Laten we haar samen omarmen.

Let's embrace it together.

We deden altijd alles samen.

And, well, we were always together, in everything. Um...

Laten we vanavond samen uitgaan.

Let's get together tonight.