Translation of "Pan" in Dutch

0.008 sec.

Examples of using "Pan" in a sentence and their dutch translations:

- Estoy comiendo pan.
- Como pan.

Ik eet brood.

- Quiero pan.
- Yo quiero pan.

Ik wil brood.

Como pan.

Ik eet brood.

Compramos pan.

Wij kopen brood.

Comprábamos pan.

- Wij kochten brood.
- Wij hebben brood gekocht.

¿Hay pan?

Is er brood?

Compró pan.

- Zij kocht brood.
- Zij heeft brood gekocht.

Quiero pan.

Ik wil brood.

Llame al pan, pan y al vino, vino.

Laten we een kat een kat noemen.

Estoy comiendo pan.

Ik eet brood.

Estoy horneando pan.

- Ik ben brood aan het bakken.
- Ik bak brood.

¡Cómete el pan!

Eet het brood!

Yo tengo pan.

- Ik heb brood.
- Ik heb een brood.

Compré pan fresco.

Ik heb vers brood gekocht.

Habéis comprado pan.

Je hebt brood gekocht.

Ellas compran pan.

Zij kopen brood.

Es pan comido.

- Dat is kinderspel.
- Het is een fluitje van een cent.
- Dat is een fluitje van een cent.

Probaron el pan.

- Ze proefden het brood.
- Ze hebben het brood geproefd.

Sé hornear pan.

Ik kan brood bakken.

Pan y circo.

Brood en spelen.

María compró pan.

- Maria kocht brood.
- Maria heeft brood gekocht.

Ha hecho pan.

- Ze bakte brood.
- Ze heeft brood gebakken.

Ellos tienen pan.

Zij hebben brood.

Tom horneó pan.

- Tom bakte brood.
- Tom heeft brood gebakken.

- El chico come pan.
- El chico está comiendo pan.

De jongen eet brood.

- ¿Quién comió el pan?
- ¿Quién se comió el pan?

Wie heeft het brood opgegeten?

- Mayuko come pan para desayunar.
- Mayuko come pan de desayuno.

Mayuko eet brood voor het ontbijt.

No tenemos más pan.

We hebben geen brood meer.

Pan blanco, por favor.

Witbrood, alstublieft.

Tú eres un pan.

Je bent een brood.

¿Dónde está el pan?

Waar is het brood?

Comió pan y carne.

Hij at brood en vlees.

Comió queso y pan.

Hij at kaas en brood.

Necesito pan y leche.

Ik heb brood en melk nodig.

Me gusta el pan.

Ik hou van brood.

La mujer come pan.

De vrouw eet brood.

Este pan está delicioso.

Dit brood is heerlijk.

Él tiene menos pan.

Hij heeft minder brood.

El pan está fresco.

Het brood is vers.

La chica come pan.

Het meisje eet brood.

El chico come pan.

De jongen eet brood.

El hombre comió pan.

De man at brood.

Comió pan con manteca.

Hij at brood en boter.

Aquel hombre comió pan.

Die man at brood.

Voy a comprar pan.

Ik ga even brood kopen.

El gato come pan.

De kat eet brood.

Este pan parece delicioso.

Dit brood ziet er heerlijk uit.

- Me olvidé de comprar pan.
- Me he olvidado de comprar pan.

Ik ben vergeten brood te kopen.

- ¿Dónde quedó todo el pan?
- ¿Dónde fue a parar todo el pan?

Waar is al het brood gebleven?

Tom está cortando el pan.

Tom is het brood aan het snijden.

El pan se puso duro.

Het brood werd hard.

¿Me puedo comer ese pan?

Mag ik dit brood eten?

Enviaste pan desde tu panadería.

Je hebt een brood gezonden uit je bakkerij.

El pan francés está delicioso.

- Stokbrood is heerlijk.
- Frans brood is heerlijk.

¿Quién se comió el pan?

Wie heeft het brood opgegeten?

¿Cómo se hace el pan?

Hoe maakt men brood?

El hombre está comiendo pan.

De man eet brood.