Examples of using "¡hola" in a sentence and their dutch translations:
Hallo.
"Hallo." "Hallo, wie is het?"
- Hallo, Tom.
- Hallo, Tom!
Hé, jongens.
- Hoi, daar.
- Hallo, daar.
- Hé, hoe gaat het met je?
- Hoi, hoe gaat het?
Hallo.
Hallo.
- Hallo.
- Hoi.
- Dag.
- Hallo!
Hoi, kom binnen.
Hé, hoe gaat het met je?
Hé, hoe gaat het met je?
Hoi, hoe gaat het?
Hallo? Ben je er nog?
(Publiek) Hallo.
Hallo, Namaskar!
Hallo Khumbu.
Hallo wereld.
Hallo Gombe.
Hallo piramiden.
Hallo Venetië!
Hallo wereld!
Hallo, vriend!
- Hallo meiden.
- Hallo, meisjes!
Hallo, Tom.
Zeg hallo.
Hé, jongens.
Hallo wereld!
- Hoi, opa.
- Hallo, opa.
- Hé stuk!
- Hallo schoonheid!
Hallo, Chicago!
Hallo, Hanako.
Hoi, schatje.
Hallo, Tom.
- Hé, knapperd!
- Hé, schoonheid!
Hallo, Maria.
Hoi, hoe gaat het?
Hoi, hoe gaat het?
Hé, hoe gaat het met je?
Hoi, Bill. Hoe gaat het?
"Hallo," zei Tom al glimlachend.
- Hallo, ben je er nog?
- Hallo? Ben je er nog?
- Hallo? Bent u er nog?
Goed, vrienden. Hallo.
Hallo, ik ben Nancy.
Hij zei "hallo".
- Hallo allemaal!
- Hallo, iedereen!
Hallo!
- Nogmaals hallo.
- Hallo, alweer.
Hallo, mijn vriend!
Hoi, hoe gaat het?
- Hallo, ben je er nog?
- Hallo? Bent u er nog?
Hallo! Goedemorgen!
Hallo, ik ben Sepideh.