Examples of using "испёк" in a sentence and their dutch translations:
- Tom bakte brood.
- Tom heeft brood gebakken.
Tom heeft een taart gebakken.
- Ik bakte brood.
- Ik heb brood gebakken.
Tom heeft drie taarten gebakken.
Wie heeft dit gebak gemaakt?
- Ik heb pannenkoeken gemaakt.
- Ik heb crêpes gemaakt.
- Ik heb flensjes gemaakt.