Examples of using "Umarł" in a sentence and their dutch translations:
- Tom is gestorven.
- Tom is overleden.
- Er is iemand gestorven.
- Iemand is overleden.
- De schilder is jong gestorven.
- De schilder is jong overleden.
Hij is gestorven aan kanker.
- Niemand stierf.
- Niemand is gestorven.
- Tom is niet dood.
- Tom is niet gestorven.
Is Tom doodgegaan?
De man stierf aan kanker.
De man stierf aan kanker.
- Lincoln stierf in 1865.
- Lincoln is in 1865 overleden.
- Wie is dood?
- Wie is gestorven?
- Wie is overleden?
- Wie is er doodgegaan?
- Wie is er overleden?
Zij is gestorven.
- Er is iemand gestorven.
- Iemand is overleden.
Tom is overleden.
De junkie stierf van een overdosis.
Hij stierf enkele uren later.
Tom stierf aan een longontsteking.
Lincoln is in 1865 overleden.
Een vrouw wier echtgenote is overleden is een weduwe.
Als ik zou overlijden, wie zou er dan voor mijn kinderen zorgen?
Haar vader is gestorven toen zij drie jaar was.
Naar men zegt, zou zijn vader in het buitenland overleden zijn.
Hij is drie jaar geleden overleden.
- Hij is gestorven op de leeftijd van 70 jaar.
- Hij is gestorven op 70 jaar.
- Hij is gestorven toen hij zeventig was.
Haar vader is vorige week overleden.