Examples of using "Student" in a sentence and their dutch translations:
Zijt ge student?
- Ik ben student.
- Ik ben een student.
Hij is een student.
- Ik ben student.
- Ik ben een student.
Ahmed is een student.
Zijt ge student?
Ben je student?
- Ik ben student.
- Ik ben een student.
Ik ben geen student.
Ik ben een student.
Tom is geen student.
Hij is geen student.
Deze student is Amerikaans.
- Tom is ook een student.
- Ook Tom is een student.
Toen was ik student.
Toen was ik student.
Toen was ik student.
Toen was ik student.
- Ik ben een nieuwe student.
- Ik ben een nieuwe studente.
Een student wil je zien.
Hij is een luie student.
Tom is een luie student.
Elke student heeft een kluisje.
Ben je een Japanse student?
Ik denk dat Tom een student is.
Tom is een arme student.
Hij is een jonge student.
Ik ben een Japanse student.
Tom is een jonge student.
- Zijt ge student?
- Bent u student?
- Bent u studente?
- Ben je student?
- Zijt ge student?
- Ben je student?
Elke student kan die vraag beantwoorden.
Tom is een student.
Elke student heeft toegang tot de bibliotheek.
In die tijd was ik student.
Niet iedere student heeft een woordenboek.
Toen was ik student.
Tom is een student aan de universiteit.
Geen enkele student kon de vraag beantwoorden.
De student heeft alle problemen al opgelost.
- Ik ben student aan een universiteit.
- Ik ben student aan de universiteit.
Ik ben student aan de universiteit van Hyogo.
Tom was de laatste student die vertrok.
De student vertrok zonder iets te zeggen.
Hij is een geneeskundestudent.
Deze student is Amerikaans.
Studeer je?
Ik ben geen student.
Ik ben een Japanse student.
Men vroeg aan elke student zijn naam en geboorteplaats.
- Ik leerde haar kennen toen ik student was.
- Ik heb hem leren kennen toen ik student was.
- Ik ben student aan een universiteit.
- Ik ben student aan de universiteit.
- "Ken ik jou niet ergens van?" vroeg de student.
- "Ken ik u niet ergens van?" vroeg de student.
Hij is een jonge student.
Ik ben een nieuwe studente.
De student was zo vriendelijk mij de weg te wijzen.
Iedere student in onze universiteit kan gebruikmaken van de computer.
- Hij is een geneeskundestudent.
- Hij is een medische student.
Toen hij student was, ging hij slechts één keer naar de discotheek.
Lees zoveel boeken als ge kunt terwijl ge student zijt.
Toen ik nog student was, woonde ik in een kleine eenkamerwoning.