Examples of using "Kennen" in a sentence and their dutch translations:
We kennen haar.
- Kennen we jullie?
- Kennen we je?
- Kennen we jou?
- Kennen we u?
- Wij kennen jou.
- Wij kennen u.
- Wij kennen jullie.
Ze kennen me.
Zij kennen Tom.
We kennen elkaar niet.
We kennen hem niet.
- Weet u uw maat?
- Weet u welke maat u hebt?
Kent ge zijn broer?
Kennen we elkaar?
Ze kennen ons.
- We kennen hen.
- We weten wie ze zijn.
Kent u het?
We kennen hem.
- Kennen we je?
- Kennen we jou?
Kennen jullie hem?
- Kent u me?
- Kent u mij?
Kennen we jullie?
Wij kennen jou.
Wij kennen jullie.
Iedereen kent hem.
Kennen jullie elkaar?
De twee vrouwen kennen elkaar.
Ken je dat gevoel?
Je hebt dit verhaal eerder gehoord.
We kennen ze amper.
Je zou jezelf moeten kennen.
Kent u de heer Takahashi?
- Weet u uw maat?
- Weet u welke maat u hebt?
Weet je het antwoord?
Kinderen kennen geen kwaad.
We kennen elkaar niet.
We kennen hem niet.
We kennen dit liedje.
We kennen haar niet.
We kennen elkaar al.
- Kent u dhr. Bingley?
- Ken je meneer Bingley?
Moet ik hem kennen?
Ken je haar vader?
We zijn bekend met het gedicht.
We kennen het verhaal.
Ken je die man?
De meeste jongens weten hoe hij heet.
Tom en Maria kennen elkaar al.
moeten we de waarheid weten.
- Kent u de hoofdstad van België?
- Kennen jullie de hoofdstad van België?
We kennen elkaar al jaren.
Hij lijkt ons te kennen.
De twee vrouwen kennen elkaar.
Heel veel mensen kennen hem.
Mijn ouders kennen mijn vriendin.
We leren elkaar niet kennen.
Heel weinig mensen weten wat hun bloedgroep is.
De twee vrouwen kennen elkaar.
Kent u mijn broer Masao?
We kennen onze vader niet.
Wij kennen de bestemming nooit.
Kent gij toevallig een professor Braun?
- Zij kennen elkaar niet zo goed.
- Ze kennen elkaar niet erg goed.