Translation of "„frans" in Spanish

- Spreekt u Frans?
- Spreek je Frans?
- Spreken jullie Frans?

- ¿Usted habla francés?
- ¿Sabes hablar francés?
- ¿Habláis francés?
- ¿Habla usted francés?
- ¿Hablas francés?
- ¿Hablás francés?

- Versta je Frans?
- Verstaat u Frans?
- Verstaan jullie Frans?

¿Comprende usted francés?

- Spreek alstublieft Frans.
- Spreek alsjeblieft Frans.

Por favor, hable francés.

- Ze spreken Frans.
- Zij spreken Frans.

Ellos están hablando en francés.

Spreek Frans!

- Habla francés.
- Hable francés.

- "Spreek je Frans?" "Nee."
- "Spreekt u Frans?" "Nee."
- "Spreek je Frans?" - "Nee."
- "Spreekt u Frans?" - "Nee."
- "Spreken jullie Frans?" "Nee."

"¿Habla usted francés?" "No."

- "Spreek je Frans?" "Nee."
- "Spreekt u Frans?" "Nee."
- "Spreek je Frans?" - "Nee."
- "Spreekt u Frans?" - "Nee."

"¿Habla usted francés?" "No."

- Kun je Frans?
- Kan je Frans spreken?

- ¿Sabes hablar francés?
- ¿Hablas francés?

- Ik haat Frans.
- Ik haat het Frans.

Odio el francés.

- Kun je Frans spreken?
- Kan je Frans?

¿Sabes francés?

- We hebben Frans geleerd.
- We leerde Frans.

Aprendimos francés.

- Kunt u Frans spreken?
- Kan je Frans spreken?
- Kunnen jullie Frans spreken?

- ¿Sabes hablar francés?
- ¿Hablas francés?
- ¿Podés hablar en francés?
- ¿Puedes hablar en francés?

- Spreken je ouders Frans?
- Spreken uw ouders Frans?
- Spreken jullie ouders Frans?

¿Tus padres hablan francés?

- Jouw Frans is perfect.
- Uw Frans is perfect.
- Jullie Frans is perfect.

Tu francés es perfecto.

- "Spreek je Frans?" - "Nee."
- "Spreekt u Frans?" - "Nee."
- "Spreken jullie Frans?" "Nee."

"¿Habla usted francés?" "No."

- Ik spreek geen Frans.
- Ik ken geen Frans.

No hablo francés.

- Frans is zijn moedertaal.
- Haar moedertaal is Frans.

Su lengua materna es el francés.

- Ik ben leraar Frans.
- Ik ben lerares Frans.

- Soy profesor de francés.
- Soy profesora de francés.

- Frans is haar moedertaal.
- Haar moedertaal is Frans.

- El francés es su lengua materna.
- Su lengua materna es el francés.

- Ik wil Frans onderrichten.
- Ik wil Frans onderwijzen.

Quiero enseñar francés.

Ze is Frans.

- Ella es francesa.
- Es francesa.

Hij verstaat Frans.

Él entiende francés.

Is dit Frans?

¿Esto es francés?

Spreekt ze Frans?

- ¿Ella habla francés?
- ¿Habla ella francés?

Is dat Frans?

¿Eso es francés?

Tom studeert Frans.

- Tom aprende francés.
- Tom estudia francés.

Zij spreekt Frans.

- Ella habla francés.
- Habla francés.

Ik geef Frans.

Enseño francés.

Tom spreekt Frans.

Tom habla francés.

We studeren Frans.

Estudiamos francés.

Spreekt u Frans?

¿Sabes hablar francés?

Tom verstaat Frans.

Tom entiende francés.

Ik leer Frans.

Estoy aprendiendo francés.

Ik spreek Frans.

- Hablo francés.
- Yo hablo francés.

Hij spreekt Frans.

- Él habla francés.
- Habla francés.

Studeer je Frans?

¿Estudias francés?

Frans is moeilijk.

El francés es difícil.

Praat je Frans?

- ¿Hablas francés?
- ¿Hablás francés?

Wij spreken Frans.

Hablamos francés.

Ze spraken Frans.

Hablaban francés.

Spreekt Tom Frans?

¿Tom habla francés?

Kan je Frans?

¿Sabes francés?

- Tom studeert iedere dag Frans.
- Tom studeert elke dag Frans.
- Iedere dag studeert Tom Frans.
- Elke dag studeert Tom Frans.

Tom estudia francés todos los días.

- Jij spreekt erg goed Frans.
- Je spreekt heel goed Frans.
- U spreekt heel goed Frans.
- Jullie spreken heel goed Frans.

Tú hablas francés muy bien.

- Ik studeer Frans.
- Ik ben Frans aan het studeren.

Estoy estudiando francés.

- Spreken ze Frans?
- Zijn ze Frans aan het spreken?

- ¿Ellos hablan francés?
- ¿Están hablando en francés?

- We zijn Frans aan het studeren.
- We studeren Frans.

Estamos estudiando francés.

- We leren Frans.
- We zijn Frans aan het leren.

Estamos aprendiendo francés.

- Tom geeft Frans les.
- Tom geeft les in Frans.

Tom enseña francés.

- Ik kan geen Frans spreken.
- Ik ken geen Frans.

Yo no puedo hablar en francés.

- Ik spreek geen Frans.
- Ik kan geen Frans spreken.

- Yo no puedo hablar en francés.
- No hablo francés.

- Frans is haar moedertaal.
- Het Frans is hun moedertaal.

El francés es su lengua materna.

- Spreek je elke dag Frans?
- Spreekt u elke dag Frans?
- Spreken jullie elke dag Frans?

¿Hablas francés cada día?

- Wie is jouw leraar Frans?
- Wie is uw leraar Frans?
- Wie is jullie leraar Frans?

¿Quién es tu profesor de francés?

- Droom je in het Frans?
- Droomt u in het Frans?
- Dromen jullie in het Frans?

- ¿Soñás en francés?
- ¿Sueñas en francés?

- Wie heeft je Frans geleerd?
- Wie heeft u Frans geleerd?
- Wie heeft jullie Frans geleerd?

¿Quién te enseñó francés?

- Frans wordt in Frankrijk gesproken.
- Frans spreekt men in Frankrijk.

El francés se habla en Francia.

- Hij kan goed Frans praten.
- Hij kan goed Frans spreken.

Él puede hablar bien francés.

- Ik geef biologie en Frans.
- Ik doceer biologie en Frans.

Enseño biología y francés.

- Hij kent helemaal geen Frans.
- Hij spreekt helemaal geen Frans.

Él no sabe nada de francés.

- Ik wil Frans spreken.
- Ik wil in het Frans spreken.

Quiero hablar francés.

- Ik spreek Frans een beetje.
- Ik spreek een beetje Frans.

Hablo un poco de francés.

- Spreekt men Frans in Canada?
- Spreken ze Frans in Canada?

¿En Canadá hablan francés?

Tom spreekt nauwelijks Frans.

Tom apenas puede hablar francés.

Ik ken geen Frans.

- Yo no puedo hablar en francés.
- No sé francés.
- No hablo francés.

Wie leert jou Frans?

- ¿Quién te enseña el francés?
- ¿Quién os enseña francés?
- ¿Quién te enseña francés?