Translation of "Zwom" in English

- Zij zwom.
- Ze zwom.

She swam.

Ik zwom.

I was swimming.

Hij zwom.

- He swam.
- He was swimming.

Maria zwom.

Mary swam.

Tom zwom.

Tom swam.

Thomas zwom.

Thomas swam.

Yanni zwom.

Yanni swam.

Hij zwom de rivier over.

He swam across the river.

Ze keek hoe hij zwom.

She watched him swim.

Hij zwom twee uur lang.

He swam for two hours.

Tom zwom met de dolfijnen.

Tom swam with the dolphins.

- Wie heeft er gezwommen?
- Wie zwom er?

Who swam?

Hij zwom tot hij niet meer kon.

He swam until he could swim no more.

Hij zwom met zijn broer in de zee.

He swam in the sea with his brother.

- Jij zwom in de oceaan.
- Jullie zwommen in de oceaan.

You swam in the ocean.

We zagen hoe Jane door de rivier naar de overkant zwom.

We saw Jane swimming across the river.

- Ik zwom sneller toen ik jong was.
- Ik kon harder zwemmen toen ik jonger was.

- I could swim faster when I was young.
- I was able to swim faster when I was younger.