Examples of using "Zorundayım" in a sentence and their dutch translations:
Ik moet eten.
- Ik moet studeren.
- Ik moet leren.
Ik moet slapen.
Ik moet het proberen.
Ik moet leren.
- Ik moet me klaarmaken.
- Ik moet me gereedmaken.
lk moet gaan.
Ik moet tot weerziens zeggen.
We moeten voor onze ouders zorgen.
Ik moet mijn tanden poetsen.
Ik moet naar huis gaan.
Ik moet mijn hemd strijken.
Ik moet gaan slapen.
Ik moet aan mijn kinderen denken.
Ik moet voor het konijn zorgen.
Ik moet de afwas doen.
Ik moet mijn sokken uitdoen.
Ik moet mijn huis verkopen.
Ik moet naar de moskee gaan.
Ik moet de ramen sluiten.
Ik moet voorzichtig zijn.
Ik moet mijn tanden poetsen.
Ik moet Tom waarschuwen.
Ik moet naar de bank.
Ik moet terug naar Boston.
Ik moet de gelegenheid aangrijpen.
- Ik moet mijn haar laten kappen.
- Ik moet mijn haar laten knippen.
Ik moet onmiddellijk vertrekken.
- Moet ik weg?
- Moet ik weggaan?
Ik moet naar school gaan.
Ik moet pissen.
Ik moet optimistisch zijn.
Ik moet het woordenboek gebruiken.
- Ik moet mijn haar opmaken.
- Ik moet mijn haar doen.
Ik moet ze vinden.
Ik moet medicijnen gebruiken.
Ik moet nu gaan.
Ik moet Japans leren.
Ik moet Japans leren.
Ik moet mijn koffer uitpakken.
Ik moet ze bellen.
Ik moet naar de wc.
Waarom moet ik dat doen?
Ik moet ook eten.
- Ik moet gaan winkelen.
- Ik moet boodschappen gaan doen.
Ik moet mijn pen zoeken.
Ik moet fietsen.
Ik moet mijn knieën masseren.
- Ik moet dit college bijwonen.
- Ik moet deze les bijwonen.
Ik moet een sms schrijven.
Ik moet ervandoor. Het is laat!
We moeten hier nu mee omgaan.
Waarom moet ik naar school?
Ik moet mijn best doen.
Nu moet ik Tom vinden.
Ik moet voor die poes zorgen.
Ik moet je verlaten.
Het is laat, ik moet gaan.
Ik moet douchen.
Ik moet me aankleden voor school.
Ik moet morgen naar Denemarken gaan.
Ik moet het vinden.
Ik moet een indruk maken op Tom.
Ik moet hem helpen.
Ik moet onmiddellijk naar huis.
Ik moet dringend gaan pissen.
Ik moet studeren voor de toets.
Ik moet alles plannen.
Ik moet Mary Engels leren.
Ik moet morgen vroeg op.
Ik moet maandag komen.
- Ik moet je onderzoeken.
- Ik moet u onderzoeken.
- Ik moet jullie onderzoeken.
Ik moet de hond weghouden van de kinderen.
Ik moet wat melk halen.
Ik moet de naam van de leraar weten.
Ik moet toegeven dat ik geïnteresseerd ben.
Ik moet kerstcadeaus kopen.
Ik moet op maandag werken.
Ik moet gaan, zelfs wanneer het regent.
Ik moet bellen.
Ik moet vandaag de kat naar de dierenarts brengen.
Het spijt me, maar ik moet werken vanavond.
Ik moet een brief schrijven.
Ik moet studeren voor een biologietoets.
Ik moet naar het toilet.
Ik moet de betekenis van deze zin begrijpen.
- Ik moet slagen in dit examen.
- Ik moet slagen voor dit examen.
Ik moet nu gaan. Doei!
Neem mij niet kwalijk, ik moet vertrekken.
Ik moet de koelkast repareren.
- Waarom moet ik dit aan je geven?
- Waarom moet ik dit aan jou geven?
Ik moet de hele dag in bed blijven.
Ik moet hem iets zeggen.