Examples of using "Tegnap" in a sentence and their dutch translations:
- Ik ben gisteren aangekomen.
- Ik kwam gisteren aan.
- Tenniste je gisteren?
- Heb je gisteren getennist?
Hebben jullie gisteren geskied?
Heeft u gisteren geskied?
Hij werd gisteren geopereerd.
- Waart ge gisteren thuis?
- Was je gisteren thuis?
Gisteren was het volle maan.
Gisteren regende het.
Gisteren heb ik mijn vader geholpen.
- Wat heb je gisteren gedaan?
- Wat heeft u gisteren gedaan?
- Wat hebben jullie gisteren gedaan?
Het sneeuwde gisteren.
Heb je gisteren gewerkt?
- Ik ben gisteren gekomen.
- Ik kwam gisteren.
- We hebben voetbal gespeeld gisteren.
- Gisteren speelden we voetbal.
We hebben gisteren getennist.
Ik heb je gisteren gezien.
Hij is gisteren overleden.
Ik heb hem gisteren getelefoneerd.
Hij is gisteren overleden.
Gisteren heb ik voetbal gespeeld.
- Het sneeuwde gisteren.
- Gisteren viel er sneeuw.
Ik heb het gisteren gekocht.
- Heb je gister baseball gespeeld?
- Heb je gisteren baseball gespeeld?
- We hebben elkaar gisteren gesproken.
- We hebben gisteren gesproken.
Ze is gisteren geboren.
Ik had het gisteren druk.
Gisteravond heb ik tv gekeken.
Ik heb hem gisteren geholpen.
Ik heb te veel gegeten gisteravond.
Ik heb hem gisteren geholpen.
Gisteren heb ik mijn wedde gekregen.
Ik heb het avondeten klaargemaakt gisteren.
Ik was gisteren niet aanwezig op school.
- Ik ging gisteren naar de dierentuin.
- Ik ben gisteren naar de dierentuin gegaan.
Ik ben gisteren mijn horloge verloren.
Regende het hier gisteren?
Het weer was gisteren zonnig.
Heb je gisteren de zonsverduistering gezien?
Gisteren was het koud.
Waarom was je gisteren afwezig?
Ze gingen gisteren naar de bioscoop.
Ik heb je gisteren echt gemist!
- Waar ben je gisteren geweest?
- Waar was je gisteren?
Gisteren was het donderdag.
Het was heet gisteren.
Ik heb gisteren vis gegeten.
Gisteren heb ik Christine ontmoet.
We ontmoetten elkaar gisteren nog.
Ik heb Mary gisteren ontmoet.
Ik was in Tokio gisteren.
- Ik heb hem gisteren ontmoet.
- Ik ontmoette hem gisteren.
Gisteren ben ik vroeg opgestaan.
Ze heeft gisteren zichzelf gedood.
Ik heb hem gisteren gebeld.
Gisteren was ik gelukkig.
Ze is daar gisteren naartoe gegaan.
- Ben je gisteravond uitgeweest?
- Bent u gisteravond uitgegaan?
Gisteren heb ik een pizza gegeten.
- Gisteren heb ik een boek gekocht.
- Gisteren kocht ik een boek.
We hebben niet gesproken gisteren.
Gisteren was het dinsdag.
Ze hebben gisteren naar de televisie gekeken.
Ze hebben gisteren naar de televisie gekeken.
Gisteren was het maandag.
Ik ging gisteren naar de bioscoop.
Was je gisteren thuis?
Waar ben je gisteren geweest?
Ze hebben ons gisteren gezien.
- Wat hebt ge gisteren gedaan?
- Wat heb je gisteren gedaan?
- Wat heeft u gisteren gedaan?
- Wat hebben jullie gisteren gedaan?
Gisteren was ik ziek.
Ik kwam hier gisteren aan.
Gisteren was het zondag.
Tom is gisteren gestorven.
Tom speelde gisteren geen badminton.
Ik ging gisteren naar school.