Translation of "Trug" in Dutch

0.008 sec.

Examples of using "Trug" in a sentence and their dutch translations:

- Sie trug hohe Stiefel.
- Sie trug lange Stiefel.

Ze droeg hoge laarzen.

Beim Amtsantritt trug.

...als toen ik aantrad.

Sie trug Schwarz.

Ze droeg zwart.

- Sie trug ein seidenes Kleid.
- Sie trug ein Seidenkleid.

Ze droeg een zijden jurk.

Sie trug eine Brille.

Ze droeg een bril.

Tom trug eine Brille.

Tom droeg een bril.

Tom trug einen Hut.

Tom droeg een hoed.

Sie trug einen Kimono.

Ze droeg een kimono.

Er trug eine Brille.

Hij droeg een bril.

Er trug einen Smoking.

Hij droeg een smoking.

Maria trug ein Piratenkostüm.

Maria droeg een piratenkostuum.

Ich trug eine Sonnenbrille.

Ik droeg een zonnebril.

Tom trug ein Piratenkostüm.

Tom droeg een piratenkostuum.

Tom trug eine Nikolausmütze.

Tom droeg een kerstmuts.

Maria trug eine Halskette.

Maria droeg een ketting.

trug ich mein übliches Lächeln.

had ik mijn gebruikelijke glimlach op mijn gezicht.

Sie trug einen blauen Mantel.

Ze droeg een blauwe mantel.

Jane trug ein gelbes Haarband.

Jane droeg een gele band in het haar.

Sie trug einen roten Badeanzug.

Ze droeg een rood badpak.

Sie trug ein hässliches Kleid.

- Ze droeg een lelijk kleed.
- Ze had een lelijk kleed aan.
- Zij droeg een lelijke jurk.

Sie trug ein seidenes Kleid.

Ze droeg een zijden jurk.

Er trug eine rote Hose.

Hij droeg een rode broek.

Sie trug einen seltsamen Hut.

Ze droeg een rare hoed.

Sie trug einen roten Rock.

Ze had een rode rok aan.

Sie trug einen schwarzen Hut.

Ze droeg een zwarte hoed.

Tom trug einen teuren Anzug.

Tom droeg een duur pak.

Tom trug einen alten Laborkittel.

Tom droeg een oude labjas.

Maria trug eine rosa Bluse.

Maria droeg een roze blouse.

Er trug eine hellblaue Krawatte.

Hij droeg een lichtblauwe das.

Sie trug ein rotes Kleid.

Ze droeg een rood kleed.

Dieser Mann trug eine Tigermaske.

De man droeg een tijgermasker.

Sie trug ein schönes Kleid.

Ze droeg een mooie jurk.

Sie trug ein weißes Kleid.

Ze droeg een wit kleed.

Sie trug einen weißen Rock.

Ze droeg een witte rok.

Tom trug ein gelbes Tennisstirnband.

Tom droeg een gele tennishoofdband.

- Sie trug hohe Stiefel.
- Sie trug lange Stiefel.
- Sie hatte hohe Stiefel an.

Ze droeg hoge laarzen.

Ich trug sie, um clever auszusehen,

Ik droeg hem, om er slim uit te zien,

Seine Freundin trug ein rotes Sommerkleid.

- Zijn vriendin droeg een rood zomerkleed.
- Zijn vriendin droeg een rode zomerjurk.

Er trug sein Hemd verkehrt herum.

Hij had zijn hemd binnenstebuiten aan.

Sie trug nichts außer ihrer Unterwäsche.

Ze droeg alleen haar ondergoed.

Sie trug einen langen, weiten Mantel.

Ze droeg een lange, brede jas.

Tom trug Jeans und einen Cowboyhut.

Tom droeg een spijkerbroek en een cowboyhoed.

Sie trug einen Korb voller Blumen.

Ze droeg een korf vol bloemen.

Tom trug Mary auf seinen Schultern.

Tom droeg Mary op zijn schouders.

Tom trug Mary auf seinem Rücken.

- Tom droeg Mary op zijn rug.
- Tom droeg Mary op z'n rug.

- Tom trug schwarze Jeans.
- Tom trug eine schwarze Nietenhose.
- Tom hatte eine schwarze Nietenhose an.

Tom droeg een zwarte spijkerbroek.

Der Vorfall trug sich um Mitternacht zu.

Het incident deed zich voor om middernacht.

Er trug ihr das Gepäck zum Zug.

Hij droeg haar bagage naar de trein.

Er trug ein Messer oder etwas Ähnliches.

Hij droeg een mes of iets dergelijks.

Tom trug seinen Sohn auf dem Rücken.

Tom droeg zijn zoon op zijn rug.

Er trug ein Gewehr auf seiner Schulter.

Hij droeg een geweer over zijn schouder.

Jane trug das gleiche Band wie ihre Mutter.

Jane droeg hetzelfde lint als haar moeder.

Sie trug ein Herrenhemd, das ihr nicht passte.

Ze droeg een mannenhemd dat haar niet paste.

Sie trug einen dicken Mantel gegen die Kälte.

Ze droeg een dikke mantel tegen de kou.

Bei einem Autounfall trug er gravierende Verletzungen davon.

Hij raakte gewond in een verkeersongeluk.

Tom trug eine rosa Fliege mit blauen Blümchen.

Tom droeg een rooskleurig vlinderdasje met blauwe bloempjes.

Ich bemerkte, dass sie eine neue Brille trug.

Ik merkte dat zij een nieuwe bril droeg.

- Er trug eine Brille.
- Er hatte eine Brille auf.

Hij droeg een bril.

Meine Mutter trug mir auf, den Rasen zu mähen.

Mijn moeder vertelde me het gras te maaien.

Ich habe bemerkt, dass sie dasselbe wie neulich trug.

Ik merkte op dat ze hetzelfde droeg als laatst.