Translation of "Spricht" in Dutch

- Tom spricht Rumantsch.
- Tom spricht Rätoromanisch.

Tom spreekt Reto-Romaans.

- Sie spricht Portugiesisch.
- Er spricht Portugiesisch.

Hij spreekt Portugees.

- Sie spricht Chinesisch.
- Er spricht Chinesisch.

Hij spreekt Chinees.

- Wer spricht französisch?
- Wer spricht Französisch?

Wie spreekt er Frans?

- Er spricht Französisch.
- Sie spricht Französisch.

Hij spreekt Frans.

- Er spricht fließend Englisch.
- Er spricht Englisch fließend.
- Er spricht flüssig Englisch.
- Er spricht Englisch flüssig.

Hij spreekt vloeiend Engels.

- Hier spricht der Fachmann.
- Ein Fachmann spricht.

Er is een deskundige aan het woord.

- Er spricht ohne Akzent.
- Er spricht akzentfrei.

Hij spreekt zonder accent.

- Er spricht fließend Französisch.
- Er spricht Französisch flüssig.
- Er spricht flüssig Französisch.

Hij spreekt vloeiend Frans.

- Tom spricht fließend Japanisch.
- Tom spricht Japanisch flüssig.
- Tom spricht flüssig Japanisch.

Tom spreekt vloeiend Japans.

- Spricht dein Freund Esperanto?
- Spricht Ihr Freund Esperanto?

Spreekt uw vriend Esperanto?

- Sie spricht ziemlich schnell.
- Sie spricht relativ schnell.

Ze spreekt behoorlijk snel.

- Die Frau spricht Spanisch.
- Diese Frau spricht spanisch.

De vrouw spreekt Spaans.

- Tom spricht auch Französisch.
- Auch Tom spricht Französisch.

Tom spreekt ook Frans.

- Opa spricht sehr langsam.
- Großvater spricht sehr langsam.

Opa spreekt heel traag.

Er spricht gut.

- Hij spreekt goed.
- Hij praat goed.

Spricht sie Englisch?

Spreekt ze Engels?

Er spricht Deutsch.

Hij spreekt Duits.

Das spricht Bände.

Dat spreekt boekdelen.

Er spricht Englisch.

Hij spreekt Engels.

Sie spricht Russisch.

Zij spreekt Russisch.

Sie spricht Deutsch.

Ze spreekt Duits.

Spricht sie Französisch?

Spreekt ze Frans?

Er spricht Russisch.

Hij spreekt Russisch.

Er spricht Portugiesisch.

Hij spreekt Portugees.

Sie spricht Französisch.

Zij spreekt Frans.

Tom spricht Rätoromanisch.

Tom spreekt Reto-Romaans.

Tom spricht Französisch.

Tom spreekt Frans.

Spricht er Englisch?

Spreekt hij Engels?

Sie spricht laut.

Ze spreekt luid.

Wie sie spricht!

Wat een manier van praten!

Er spricht Arabisch.

Hij spreekt Arabisch.

Tom spricht gerade.

Tom praat.

Spricht Tom Französisch?

Spreekt Tom Frans?

Er spricht Französisch.

Hij spreekt Frans.

Wovon spricht er?

Waarover heeft hij het?

Hallo. Ogawa spricht!

Hallo. Hier spreekt Ogawa.

Spricht er Tagalog?

Spreekt hij Tagalog?

Er spricht Chinesisch.

Hij spreekt Chinees.

Er spricht schnell.

Hij spreekt snel.

Er spricht engelsgleich.

Hij spreekt op een engelachtige manier.

Sie spricht Spanisch.

Zij spreekt Spaans.

Ein Fachmann spricht.

- Er spreekt een expert.
- Er is een deskundige aan het woord.

Wer spricht da?

Wie spreekt er?

Er spricht Bengali.

Hij spreekt Bengaals.

Tom spricht Rumantsch.

Tom spreekt Reto-Romaans.

Sie spricht Portugiesisch.

Zij spreekt Portugees.

Er spricht viel.

Hij praat veel.

Mary spricht Japanisch.

Mary kan Japans spreken.

Tom spricht langsam.

Tom spreekt langzaam.

Er spricht nicht nur Französisch, er spricht auch Spanisch.

Hij spreekt niet alleen Frans, maar ook Spaans.

- Tom spricht etwas Französisch.
- Tom spricht ein wenig Französisch.

Tom spreekt een beetje Frans.

- Niemand spricht über mein Land.
- Keiner spricht über mein Land.

Niemand praat over mijn land.