Examples of using "Il " in a sentence and their dutch translations:
Het motregent.
- Hij grinnikte.
- Hij heeft gegiecheld.
Hij heeft uitgeademd.
Hij zal proberen.
- Het regende.
- Het was aan het regenen.
Regent het?
Hij nam ontslag.
Hij zit te wachten.
Het regent.
Hij werd rood.
Hij kookt.
Hij liegt.
Hij stottert.
Hij loopt mank.
Ze kunnen slapen, eten en zelfs bevallen in die houding.
Hij verdween.
Hij is vertrokken.
Hij verheugde zich.
Hij ontkende het.
Hij was aan het bellen.
Het was aan het sneeuwen.
- Hij heeft opgehangen.
- Hij hing op.
Hij zal op je wachten.
Hij zei: "Het is negen uur."
- Hij loenste.
- Hij heeft geloenst.
Hij zal het begrijpen.
- Hij liegt dat de muren kraken.
- Hij liegt dat hij zwart ziet.
Hij werd oud.
Hij was uitgegaan.
Hij maakt zich klaar.
Hij landde in zee.
Hij zwom.
Hij nam ontslag.
- Hij knuffelde haar.
- Hij omhelsde haar.
Hij lachte.
- Hij vindt me leuk.
- Hij vindt me aardig.
Hij treuzelt.
Hij komt dichterbij.
Hij rookte.
Hij ging eronderdoor.
Hij slaapt.
- Het vuurt.
- Het brandt.
Hij is dronken.
Hij loopt snel.
Het regent dat het giet.
Is hij dood?
- Hij was volhardend.
- Hij was hardnekkig.
- Het ligt eruit.
- Hij is afgedankt.
Hij schoor zich.
Hij stond op.
Het is hem opgevallen.
- Hij verraadde je.
- Hij verraadde u.
Het zal ongetwijfeld gaan regenen.
Wanneer is hij teruggekomen?
- Hij ziet er blij uit.
- Hij ziet er gelukkig uit.
Morgen gaat het regenen.
Hij is verslaafd.
- Hij stond op.
- Hij ging staan.
Hij was teleurgesteld.
Hij stierf onlangs.
- Het regent pijpenstelen.
- Het regent dat het giet.
- Het hoost.
- Het giet.
- Het regent keihard.
- Het regent enorm.
Hij stierf onlangs.
Hij maakt het goed. Hij kan me ruiken.
Die is kneedbaar, bewerkbaar.
Hij is leraar.
Wat zou er gebeuren?
- Het regent dat het giet.
- Het hoost.
- De regen valt met bakken naar beneden.
- Het regent keihard.
- Het is hard aan het regenen.
- Het regent enorm.
- Zij houdt van vissen.
- Hij houdt van vissen.
Hij kan lezen.
- Hij skatet.
- Hij is aan het skaten.
- Hij berispte haar.
- Hij heeft haar berispt.
- Hij speelt daar.
- Daar speelt hij.
Hij is lui.
Hij zei "hallo".
Hij is compleet gek.
Hij is moe.
Hij loopt snel.
Hij verdiende het.
Hij was naïef.
Hij is schattig.
Hij is onschuldig.
- Hij is gewiekst!
- Hij is uitgekookt!