Examples of using "Maryn" in a sentence and their dutch translations:
Tom vond Maria.
- Tom doodde Maria.
- Tom vermoorde Maria.
- Tom heeft Maria vermoord.
Tom is de ex van Mary.
Tom wil met Mary trouwen.
Tom heeft Maria's hulp nodig.
Tom kent Maria's vader.
- Tom is de buurman van Maria.
- Tom is Maria’s buurman.
Tom knipte Maria's haar.
Tom kwam Mary tegen op weg naar school.
Heeft Tom een sleutel van Mary's woning?
Tom liep met Mary naar de poort.
Tom bezocht Maria in Boston.
Tom merkte dat Maria hem volgde.
- Tom heeft niet naar de raad van Mary geluisterd.
- Tom luisterde niet naar de raad van Mary.
Tom heeft de hulp van Maria niet nodig.
Tom weet wie er tegen de auto van Maria is gereden.
Tom zag Mary de treden op lopen.
Tom deed een pleister op Mary's snee.
Tom is het nooit eens met Mary.
Tom miste de kans om met Maria naar Boston te reizen.
Tom had niet met Mary moeten trouwen.
Toen Tom wakker werd, was Maria aan het bureau een boek aan het lezen.