Examples of using "Working" in a sentence and their dutch translations:
Mama is aan het werk.
Blijf werken.
Papa werkt.
Mama is aan het werk.
Ga door met werken!
Mama is aan het werk.
Tom werkt.
Ga door met werken.
Ik ben aan het werken.
Niets werkt.
Zij is gestopt met werken.
Ze ging door met werken.
Ze ging door met werken.
Blijf werken.
Papa werkt.
- We zijn aan het werken.
- We werken.
- Ze werken.
- Ze zijn aan het werken.
Papa werkt.
Ze bleef werken.
- Tom is aan het werken.
- Tom werkt.
- Ik werk.
- Ik ben aan het werken.
Hij werkt.
- De tv werkt niet.
- Het televisietoestel werkt niet.
- We zijn ermee bezig.
- We werken eraan.
Ik vind het fijn hier te werken.
- Mamma werkt.
- Mamma is aan het werk.
De tv werkt niet.
De tv werkt niet.
Ik haat werken.
- Ik werk morgen.
- Ik ga morgen werken.
Werkt het?
- Ik werkte.
- Ik was aan het werken.
- Ik bleef werken.
- Ik ben blijven werken.
Wie werkt vanavond?
Ze ging door met werken.
Blijf hard werken!
Ze bleef werken.
Werk je?
We zullen werken.
Werkt Tom?
Ik werk weer.
- We zijn gestopt met het werk.
- Wij zijn gestopt met het werk.
Dit werkte niet.
Het werkte niet.
Ik werk nog.
Ik werk graag.
Ze werken nog steeds.
- Het werkte.
- Ze werkte.
Alles werkt.
Tom haat werken.
Ik werk.
Waar werkt Tom nu?
Tom is aan het werken.
De klok werkt niet.
Ik ben er nog mee bezig.
De tv werkt niet.
Ik ben er nog mee bezig.
- Vandaag werk ik vanuit huis.
- Vandaag werk ik van thuis uit.
De telefoons doen het niet.
Het functioneert.
Tom was druk aan het werk.
- Het werkt nog steeds niet.
- Hij doet het nog steeds niet.
Ze ging door met werken.
De vrouwen werken.
Ik vind het fijn hier te werken.
Uh... Hoe werkt dat?
Ik werk te veel.
Toms strategie werkt.
Toms strategie werkt niet.
Werken maakt ons sterker.
Werken jullie vandaag?
Ik hou ervan hier te werken.
Tom werkt altijd.
Werkt die klok?
Dit uurwerk werk niet.