Translation of "Onlar" in Dutch

0.019 sec.

Examples of using "Onlar" in a sentence and their dutch translations:

- Onlar öğretmen.
- Onlar öğretmendir.
- Onlar öğretmenlerdir.

Zij zijn leraren.

- Onlar sarı.
- Onlar korkak.

Ze zijn geel.

- Onlar doğru.
- Onlar hatasız.

- Ze hebben gelijk.
- Ze zijn correct.

- Onlar bebek.
- Onlar bebekler.

Het zijn baby's.

- Onlar unutmayacaklar.
- Onlar hatırlayacaklar.

- Ze zullen het zich herinneren.
- Ze zullen het onthouden.

- Onlar yüzüyorlar.
- Onlar yüzerler.

- Ze zwemmen.
- Zij zwemmen.

- Onlar uyuyordu.
- Onlar uyuyorlardı.

- Ze waren aan het slapen.
- Ze sliepen.

- Onlar neredeydi?
- Onlar neredeydiler?

Waar waren ze?

- Onlar etyemezler.
- Onlar vejetaryen.

- Ze zijn vegetariërs.
- Zij zijn vegetariërs.

- Onlar polis.
- Onlar polis memuru.
- Onlar emniyet mensubu.

Zij zijn politieagenten.

- Onlar mutlular.
- Mutlular.
- Onlar mutlu.

Zij zijn gelukkig.

- Onlar kaçtılar.
- Onlar firar ettiler.

Ze ontsnapten.

- Onlar kardeştir.
- Onlar kız kardeşler.

- Het zijn zusters.
- Het zijn zussen.
- Ze zijn zusters.
- Zij zijn zusters.

Onlar mutfaktalar.

Zij zijn in de keuken.

Onlar kavun.

Het zijn meloenen.

Onlar çamurlu.

Ze zijn modderig.

Onlar öğretmenler.

Zij zijn leraren.

Onlar güreşçiler.

Het zijn worstelaars.

Onlar selamlaştılar.

Ze wisselden groeten uit.

Onlar sanatçılar.

Ze zijn kunstenaars.

Onlar doktordur.

- Zij zijn dokters.
- Zij zijn artsen.

Onlar pilotturlar.

Ze zijn piloten.

Onlar gidiyorlar.

Ze gaan.

Onlar izliyor.

Zij zijn aan het kijken.

Onlar memnundu.

Ze waren tevreden.

Onlar yaşlı.

Ze is oud.

Onlar Rus.

Zij zijn Russisch.

Onlar meşgullerdi.

- Ze waren bezig.
- Ze waren druk.

Onlar hediye.

- Dat zijn cadeaus.
- Dat zijn geschenken.

Onlar Hıristiyanlar.

Ze zijn christenen.

Onlar güzel.

- Ze zijn schattig.
- Ze zijn knap.

Onlar içeride.

- Ze zijn binnen.
- Zij zijn binnen.

Onlar şarkıcıdır.

- Zij zijn zangers.
- Zij zijn zangeressen.

Onlar koşuyor.

Ze zijn aan het rennen.

Onlar sinirlendiler.

- Ze werden zenuwachtig.
- Ze werden nerveus.

Onlar tehlikede.

Zij zijn in gevaar.

Onlar öğrendi.

- Ze zijn erachter gekomen.
- Ze kwamen erachter.

Onlar kazandı.

Zij wonnen.

Onlar kimin?

Van wie zijn ze?

Onlar oyalıyorlar.

- Ze zijn aan het uitstellen.
- Zij zijn aan het uitstellen.

Onlar gitti.

- Ze zijn weg.
- Zij zijn weg.

Onlar pahalı.

- Ze zijn duur.
- Zij zijn duur.

Onlar geliyor.

Ze komen aan.

Onlar silahlı.

Ze zijn gewapend.

Onlar etkilenmemişti.

Ze waren niet onder de indruk.

Onlar eğlendiler.

Ze hebben zich vermaakt.

Onlar nerede?

Waar zijn ze?

Onlar meşgul.

- Ze hebben het druk.
- Zij hebben het druk.

Onlar haklı.

Ze hebben gelijk.

Onlar hazır.

- Ze zijn klaar.
- Zij zijn klaar.

Onlar yanılıyor.

- Ze hebben het mis.
- Ze zitten ernaast.
- Zij hebben het mis.
- Zij zitten ernaast.

Onlar harika.

Ze zijn prachtig.

Onlar tuhaflar.

- Ze zijn raar.
- Zij zijn raar.

Onlar bekliyor.

- Ze wachten.
- Zij wachten.

Onlar ikizler.

Wij zijn een tweeling.

Onlar deniyorlar.

- Ze proberen.
- Zij proberen.
- Ze doen hun best.
- Zij doen hun best.

Onlar hain.

Zij zijn verraders.

Onlar casus.

- Het zijn spionnen.
- Ze zijn spionnen.
- Zij zijn spionnen.

Onlar gülümsüyor.

Ze glimlachen.

Onlar küçük.

Ze zijn klein.

Onlar benzer.

- Ze lijken op elkaar.
- Zij lijken op elkaar.

Onlar sakin.

- Ze zijn stil.
- Zij zijn stil.

Onlar dışarıda.

- Ze staan buiten.
- Zij staan buiten.

Onlar yenidir.

- Ze zijn nieuw.
- Zij zijn nieuw.

Onlar hatalı.

- Ze hebben het mis.
- Ze zitten ernaast.
- Ze hebben het fout.
- Ze vergissen zich.
- Zij hebben het mis.
- Zij zitten ernaast.

Onlar dinliyor.

- Ze luisteren.
- Ze zijn aan het luisteren.

Onlar öpüşüyor.

- Ze zoenen.
- Zij zoenen.
- Ze zijn aan het zoenen.
- Zij zijn aan het zoenen.

Onlar çocuklar.

- Ze zijn kinderen.
- Zij zijn kinderen.

Onlar ilgili.

- Ze zijn geïnteresseerd.
- Zij zijn geïnteresseerd.

Onlar etkilenmiş.

- Ze zijn onder de indruk.
- Zij zijn onder de indruk.

Onlar bağışık.

Ze zijn immuun.

Onlar yeşil.

Ze zijn groen.

Onlar büyük.

- Ze zijn geweldig.
- Zij zijn geweldig.

Onlar iyi

Ze zijn goed.

Onlar yabancı.

Zij zijn buitenlanders.

Onlar aptal.

- Het zijn idioten.
- Het zijn dwazen.

Onlar iyi.

- Ze zijn in orde.
- Zij zijn in orde.
- Het gaat goed met ze.

Onlar korkusuz.

- Ze zijn onbevreesd.
- Zij zijn onbevreesd.

Onlar hızlı.

Ze zijn snel.

Onlar inanılmaz.

- Ze zijn fantastisch.
- Zij zijn fantastisch.

Onlar bitkin.

- Ze zijn uitgeput.
- Zij zijn uitgeput.

Onlar mükemmel.

- Ze zijn uitstekend.
- Zij zijn uitstekend.

Onlar kötü.

- Ze zijn kwaadaardig.
- Zij zijn kwaadaardig.

Onlar kaçıyorlar.

- Zij ontsnappen.
- Ze ontsnappen.

Onlar yumurta.

Het zijn eieren.

Onlar farklı.

- Ze zijn anders.
- Zij zijn anders.

Onlar tehlikeli.

Zij zijn gevaarlijk.

Onlar kuzen.

- Het zijn neven en nichten.
- Ze zijn neven en nichten.
- Ze zijn neven.
- Het zijn neven.

Onlar karanfiller.

Het zijn anjers.

Onlar uyuyor.

Ze slapen.

Onlar Asyalı.

Ze zijn Aziatisch.

Onlar yaşıyorlar.

Ze zijn in leven.

Onlar bekleyecek.

Ze zullen wachten.