Examples of using "Jim" in a sentence and their dutch translations:
Ze noemen hem Jim.
Waar is Jim?
Hé, Jim!
Bedankt, Jim.
Jim is Canadees.
Ik heb Jim een brief geschreven.
"Wie is dat?" "Dat is Jim."
Ze noemen hem Jim.
Jim begeleidde haar op de piano.
Jim is zo vies.
Weet jij waar Jim en Nancy zijn?
Ik heb Jim een brief geschreven.
Jim houdt van de dokter.
Jim is nog niet aangekomen.
Ik ben arts, Jim. Geen advokaat.
Ik wil dat Jim zich goed gedraagt.
Ik heb Jim een brief geschreven.
Jim is geen advokaat, maar dokter.
Ik neem contact met Jim en vraag hem te komen.
Jims vader komt altijd laat thuis.