Examples of using "Sons" in a sentence and their dutch translations:
Hij heeft twaalf zoons.
John heeft twee zonen.
Hij had drie zoons.
We hebben twee zoons.
Hij heeft zeven zonen.
Hij heeft twaalf zoons.
Hij heeft drie zonen.
Zij heeft zeven zonen.
Ik heb drie zoons.
Ruben heeft drie zoons.
- Ik heb twee zonen.
- Ik heb twee zoons.
We zijn je zonen.
Dat zijn mijn zonen.
- Zijn dat jouw zonen?
- Zijn dat uw zonen?
Waar zijn jouw zonen?
Wij zijn zijn zonen.
Mijnheer Wood had geen zonen.
Hij heeft twee zonen, denk ik.
Zijn zoons doen wat ze willen.
Hoeveel zonen heeft Tom?
Hij verloor twee zonen in de oorlog.
Hij had drie zonen die dokter werden.
Ze heeft drie zonen die zeeman geworden zijn.
Ik heb twee dochters en twee zonen.
Hij had drie zonen die advocaat werden.
Ze heeft drie zonen die zeeman geworden zijn.
Maar zijn zoons, 'de zwijntjes', waren heel echt.
We hebben twee dochters en twee zonen.
Mr. Smith had drie zonen die ingenieur werden.
Ik ben gehuwd en heb twee zonen.
Wij zijn zijn zonen.
Hij heeft drie zonen.
Dit zijn mijn zonen.
- Hij heeft twee zonen, denk ik.
- Ik geloof dat hij twee zonen heeft.
Hij verdeelde een miljoen dollar onder zijn vijf zonen.
Wie bezoeken er in het algemeen vaker hun ouders: zonen of dochters?
Hij heeft twee zoons die nog niet naar school gaan.
Mijn zus heeft twee zoons, dus ik heb twee neven.
Mijnheer Wood had geen zonen.
Zijn moeder had drie zoons, waarvan hij de jongste was.
Tom zijn dochter en ook zijn zonen gingen allemaal naar de universiteit.
Hij heeft drie zonen.
- Wij hebben twee kinderen.
- We hebben twee zoons.
Hij zei: 'mijn zonen, als ze dit horen, zullen ze me wreken.'
Moeders hadden de gewoonte aan hun zonen te zeggen dat ze blind zouden worden als ze masturbeerden.
Hij dacht dat Ragnar zei: 'Als mijn zonen hiervan wisten, zouden ze me komen redden.'
en knorrend, maar wat het betekent is 'mijn zoons zullen komen, en wat ze je aandoen
Op 15 december 1859 werd Lodewijk Lazarus geboren, de eerste zoon. Nog vier zonen en drie dochters volgden later.
Heb je kinderen?