Examples of using "Tomás" in a sentence and their dutch translations:
Volg Tom.
- Tom danst.
- Tom is aan het dansen.
Tom rookte.
Verlaat Tom.
Vergeet Tom.
- Beschrijf Tom.
- Omschrijf Tom.
Geef Tom antwoord.
Bel Tom.
Kus Tom.
Tom belde.
Geef Tom antwoord.
Vind Tom.
Tom wordt vermist.
Tom liegt.
Tom wachtte.
Tom reed.
Tom rijdt.
Tom danste.
Tom boerde.
- Tom is verdwenen.
- Tom verdween.
Tom klapte.
Tom werkt.
Tom trad af.
Tom begrijpt het.
- Tom stemde.
- Tom heeft gestemd.
Tom is xenofobisch.
Vind Tom.
Tom is mijn man.
- Tom is slechthorend.
- Tom hoort niet goed.
Tom mediteert.
- Tom lijkt nerveus.
- Tom lijkt zenuwachtig.
- Tom ziet er zenuwachtig uit.
- Tom ziet er nerveus uit.
- Tom kijkt zenuwachtig.
- Tom kijkt nerveus.
Tom leek verrast te zijn.
Tom leek verdwaald.
Tom heeft me nodig.
- Tom ziet er opgelucht uit.
- Tom lijkt opgelucht.
Tom is niet te stoppen.
Tom is in de war.
Tom ziet er uitgeput uit.
Tom komt eraan.
- Tom schaamt zich.
- Tom is beschaamd.
Tom huilt.
- Tom verdronk.
- Tom is verdronken.
Tom speelt vals.
Tom speelde vals.
Tom verontschuldigde zich.
Tom heeft dit gebracht.
Is Tom getrouwd?
- Tom is aan het winnen.
- Tom wint.
Tom maakt grappen.
Tom leek verlegen.
- Tom danst.
- Tom is aan het dansen.
Tom blijft.
Vang Tom.
Tom probeerde.
Tom probeert.
Tom was aan het roken.
Tom is blond.
Tom verkoopt koffie.
Tom ziet er bezorgd uit.
- Tom is stil.
- Tom is rustig.
Tom is arm.
- Tom werd verbrand.
- Tom heeft een zonneslag opgelopen.
Tom werd kwaad.
Tom is jaloers.
Geef Tom antwoord.
Tom is een nudist.
- Tom lijkt depressief.
- Tom lijkt gedeprimeerd.
Tom heeft lang haar.
- Tom ging naar bed.
- Tom is naar bed gegaan.
Tom leert te programmeren.
- Tom is een slechte stemming.
- Tom is in een slechte bui.
Is Tom nog steeds in Australië?
Waar heb je Tom gezien?
Tom heeft wat condooms gekocht.
Tom is een echte heer.
Tom begint kaal te worden.
Tom deed zijn natte sokken uit.
Tom kan in mijn kamer slapen.
- Tom maakte overuren.
- Tom heeft overuren gemaakt.
Tom kookt op gas.
Drink je koffie?
- Tom drinkt sap.
- Tom is sap aan het drinken.
Tom bestelde pizza.
- Tom ziet er gefrustreerd uit.
- Tom lijkt gefrustreerd.
- Tom kijkt gefrustreerd.
- Tom ziet er verward uit.
- Tom kijkt verward.
Ik hou van Tom.
Tom is ermee eens.