Translation of "Speelt" in German

- Hij speelt daar.
- Daar speelt hij.

Er spielt dort.

Suni speelt.

Suni spielt.

Tom speelt.

Tom spielt.

Anton speelt.

Anton spielt.

Niemand speelt.

Keiner spielt.

- Hij speelt zeer goed.
- Hij speelt erg goed.

Er spielt sehr gut.

Ze speelt piano.

Sie spielt Klavier.

Kenji speelt tennis.

Kenji spielt Tennis.

Hij speelt buiten.

Er spielt draußen.

Maria speelt piano.

Mary spielt Klavier.

Ze speelt gitaar.

Sie spielt Gitarre.

Speelt hij piano?

Spielt er Klavier?

Miho speelt piano.

Miho spielt Klavier.

Zij speelt piano.

Sie spielt Klavier.

Hij speelt voetbal.

Er spielt Fußball.

Ze speelt Bach.

Sie spielt Bach.

Tom speelt Pacman.

Tom spielt Pacman.

Hij speelt muziek.

Er spielt Musik.

Tom speelt piano.

Tom spielt Klavier.

Ze speelt Monopoly.

Sie spielt Monopoly.

Tom speelt vals.

- Tom betrügt.
- Tom schummelt.
- Tom mogelt.

Hij speelt piano.

Er spielt Klavier.

Tom speelt buiten.

Tom spielt draußen.

Tom speelt xylofoon.

Tom spielt Xylophon.

Iemand speelt piano.

Jemand spielt Klavier.

Hij speelt doedelzak.

Er spielt Dudelsack.

Tom speelt gitaar.

Tom spielt Gitarre.

Speelt zij piano?

Spielt sie Klavier?

Je speelt vals.

- Du betrügst.
- Du schummelst.

Tom speelt trompet.

Tom spielt Trompete.

Tom speelt saxofoon.

Tom spielt Saxophon.

Speelt hij honkbal?

Spielt er Baseball?

Speelt zij honkbal?

Spielt sie Baseball?

- Ze speelt iedere dag tennis.
- Iedere dag speelt ze tennis.

Sie spielt jeden Tag Tennis.

- Ze speelt heel goed tennis.
- Zij speelt heel goed tennis.

- Er spielt sehr gut Tennis.
- Sie spielt sehr gut Tennis.
- Sie spielen sehr gut Tennis.

Mike speelt graag basketbal.

Mike spielt gerne Basketball.

Overigens, speelt gij viool?

- Übrigens, spielst du Violine?
- Spielst du eigentlich Geige?

"Speelt zij tennis?" "Ja."

"Spielt sie Tennis?" "Ja."

Tom speelt nooit vals.

Tom betrügt nie.

Ken speelt altijd voetbal.

Ken spielt immer Fußball.

Dat speelt geen rol.

- Das wird keine Rolle spielen.
- Es wird keine Rolle spielen.

Hij speelt erg goed.

Er spielt sehr gut.

Je speelt piano, nietwaar?

Du spielst Klavier, stimmt's?

Akira speelt goed tennis.

Akira spielt gut Tennis.

Wie speelt er gitaar?

Wer spielt denn da Gitarre?

Hij speelt zeer goed.

Er spielt sehr gut.

Hij speelt vaak gitaar.

Er spielt oft Gitarre.

Nancy speelt geen tennis.

Nancy spielt kein Tennis.

Mijn broer speelt gitaar.

Mein Bruder spielt Gitarre.

Jumo speelt zondags tennis.

Yumi spielt sonntags Tennis.

Hij speelt goed tennis.

Er spielt gut Tennis.

Hij speelt goed viool.

Er spielt gut Geige.

Ze speelt de gitaar.

Sie spielt Gitarre.

Mary speelt de harp.

Maria spielt Harfe.

Tom speelt de trommel.

Tom spielt Trommel.

Tom speelt de citer.

Tom spielt Zither.

Tom speelt de harp.

Tom spielt Harfe.