Examples of using "„Мне" in a sentence and their dutch translations:
Vertrouw me.
Schrijf me.
- Geef me antwoord.
- Geef antwoord.
- Antwoord me dit.
Geloof me.
Geef antwoord!
Help me.
- Geef antwoord.
- Antwoord me dit.
Ik had geluk.
Vertrouw op mij.
- Zeg het me.
- Vertel het me.
- Zeg maar.
- Help me.
- Help!
- Help mij!
- Help me!
Bel me terug.
- Telefoneer mij!
- Bel me op!
Geef me antwoord.
Schrijf me.
Geef antwoord!
Beloof het me.
Laat me even kijken.
Gooi de bal naar me toe.
- Ik heb u nodig.
- Ik heb je nodig.
- Ik heb jullie nodig.
- Moet ik weg?
- Moet ik weggaan?
Geef het aan mij.
Leg het mij uit.
- Laat zien!
- Laat het me zien.
- Tom heeft me niet geholpen.
- Tom hielp me niet.
- Ga je me helpen?
- Gaat u me helpen?
Stuur het naar me op.
Ik hou van alle twee.
Geef het wapen aan mij!
- Hebt u me bedrogen?
- Heb je me bedrogen?
Ik heb een assistent nodig.
Ik moet binnen.
Ik heb een vakantie nodig.
- Je mag me geloven.
- Jullie kunnen me geloven.
Breng het naar mij.
Ik moet studeren.
Ik vond Tom leuk.
Alstublieft, vertel het me.
Ik ben zestien jaar oud.
Ik moet ervandoor.
Ik ben dertig jaar oud.
Geef het aan mij.
Ik heb je nodig.
- Geef antwoord, alsjeblieft.
- Antwoord me, alsjeblieft.
Stuur mij een postkaart.
Geef me er een paar.
- Help me alsjeblieft.
- Help me alstublieft.
- Je loog tegen me.
- U loog tegen me.
- Jullie logen tegen me.
Ze hebben me dat aangeraden.
Vertel me de waarheid.
Stuur mij een postkaart.
Bob heeft mij geholpen.
- Ik heb een nieuwe nodig.
- Ik heb behoefte aan een nieuwe.
Ik heb een kamer nodig.
Bel me morgen.
Geef me een handdoek.
Heb je me gebeld?
Ik had hulp.
- Je bent me wat verschuldigd.
- U bent me wat verschuldigd.
- Jullie zijn me wat verschuldigd.
Vertel me een verhaal.
- Ik heb vakantie nodig.
- Ik ben aan vakantie toe.
Hij loog tegen me.
Ik heb van jou gedroomd.
Ga je me helpen?
Breng me wat water.
- Ik heb er genoeg van.
- Ik ben het zat.
Zeg me wanneer je me gaat bellen.
- Telefoneer mij deze avond.
- Bel me vanavond.
- Je hebt het me beloofd.
- U hebt het me beloofd.
- Jullie hebben het me beloofd.
- Je beloofde het me.
- U beloofde het me.
- Jullie beloofden het me.
Ik moet terug.
Willen jullie me helpen?
Geef me je hand.
Ik moet er zeker van zijn.
- Ik moet terug.
- Ik moet teruggaan.
- Stuur ze naar mij.
- Stuur ze naar mij toe.
- Stuur ze naar me toe.
Laat het me weten.
Ik moet naar huis gaan.
Ik moet naar huis.
Ik ben vijfenveertig jaar oud.
Ik moest werken.
Geef mij een beetje melk.
Kom me helpen.
Geef me er een paar.
Wat zou ik eten?
- Mag ik een hapje?
- Kan ik een hapje nemen?
- Bob heeft mij geholpen.
- Bob heeft me geholpen.
- Bob hielp mij.
Alsjeblieft, vertel het me.
Geef mij het boek.