Examples of using "あの…" in a sentence and their dutch translations:
Hmm...
- Wie is deze persoon?
- Wie is die persoon?
- Wie is deze persoon?
- Wie is die persoon?
Wie is die man?
Die hond is groot.
Moet je die rook zien.
Daar is hij.
Wie is die persoon?
Wie is die jongen?
- Wie is die vrouw?
- Wie is deze vrouw?
Dat kasteel is mooi.
Wie is die jongen?
- Hmm...
- Ehm...
Is zij uw zuster?
Deze jongen is intelligent.
Wat is dat gebouw?
Dat is haar, kom snel.
- Die film is waardeloos!
- Wat een kutfilm!
- Wat een prutsfilm!
- Wie is deze man?
- Wie is die man?
Wie is die vrouw?
Kijk eens naar die koalabeer daar.
Dat huis is erg klein.
Je gaat dat water in...
Kijk naar dat gebouw.
Die persoon is overleden.
Is dat jouw vriend?
Ik wil die tas.
Dat boek is klein.
Wie zijn zij?
Ik vind die lamp leuk.
Het is tijd voor actie.
- Excuseer.
- Pardon.
- Excuseer!
Kijk eens naar dat huis.
Ze is jong.
- Wie is deze persoon?
- Wie is die persoon?
Wat is dat geluid?
Dit huis is beroemd.
- Is dat Toms vriendin?
- Is dat Tom zijn vriendin?
Kijk naar de kat.
Hij is altijd op de achtergrond.
Wie is die persoon?
Moet je die rook zien.
Is dat Tom zijn vrouw?
Dat kasteel is mooi.
Ik kan mijn ogen nauwelijks geloven.
Volg die auto.
Mag ik deze cake eten?
Dat meisje is knap.
Dat boek is van hen.
Wie is dat?
Zij houdt van die basstem.
- Ik heb die auto gekocht.
- Ik kocht die auto.
- Tot welke faculteit behoort hij ook alweer?
- Bij welke faculteit zat hij ook alweer?
- Bij welke faculteit zat ze ook alweer?
Ik wil die kat.
Die huizen zijn groot.
Die honden zijn groot.
De ogen van dat meisje zijn blauw.
Die brug is erg mooi.
Dat grijze gebouw?
Die firma ging failliet.
- Dat is mijn huis.
- Dit is mijn huis.
Wie is dat meisje?
Wie is die jongen?
- Wiens notitieboek is dat?
- Van wie is deze laptop?
- Kijk eens naar dat hoge gebouw.
- Moet je dat hoge gebouw zien.
- Ben je in dat meisje geïnteresseerd?
- Interesseer je je voor dat meisje?
Dat speelgoed is van hout gemaakt.
Ik vraag me af wie dat meisje is.
Bill werd gedood door die man.
Die bloem ruikt sterk.
Zijn ze familie van je?
Deze kopie verschilt met het origineel.
Het spookt in dat huis.
Die tas is van mij.
Wie is die man?
Zijn het politieagenten?
Dit boek is een nieuw boek.
Dat eiland is Amerikaans grondgebied.
Dat jongetje lijkt op zijn vader.
Het kind is vies.
Die hond heeft een korte staart.